zich kon afwenden. Zij speelde met een grasje. En haalde de schouders op.
Hij kon zich zijn verslagenheid niet bewust maken, om haar verzwijgen van die vraag tot den man die hun doodsvijand was, en die haar nochtans hoffelijk had bejegend. Hij zat een oogenblik met stomgeslagen mond, tastend in het kille duister van haar houding. Eindelijk zei hij, als antwoord op overwegingen die alleen de zijne waren:
„Eerst moet jij bij ons terug.”
Het hoofd omlaag, antwoordde ze:
„Dan zal hij Keulen zeker aanvallen....”
Simcha voelde zich bleek worden, hij wist niet waarom. Hij sprong overeind. Zij zag met dubbel welgevallen, dat hij een man was. Zij wist niet dat het zijn krachtig geloof in het leven was, die hem de wonden die zij sloeg, te boven deed komen, en zijn overweging dat hier alleen onvolkomenheid en vergissing moest heerschen.
„Hanna,” zei hij kortaf, „jij moet toch bij ons terug, niet?” „Waar zou ik anders moeten, Simcha?”
„Onze paarden hebben ook verzorging noodig,” zei hij strak. „Hanna, liefste, waarmee heb je je honger gestild, die dagen daar....”
„O, ik had wat bij me. En eenmaal bracht hij me wat eten. Brood, vruchten, wijn en zoetigheid....” (En toch, dacht zij, worden zijn vragen gevaarlijk.)
„Kom mee. Je moet in je vader’s huis terug. We gaan naar Keulen. Jij moet ergens wachten. Ik ga naar je vader. Nu dadelijk.”
„Waar moet ik wachten?”
„Ik zal naar neef Liebermann gaan. Jij wacht buiten. Hij moet je zoolang ontvangen tot ik van je vader terug ben. Kom....”
DE JACHT VOERT VERDER VAN HUIS
Bij Reb Salzmann, den kleinen kramer, vond Simcha Reb Matthias, den slotenmaker, aan het ziekbed zitten. Zij zagen wantrouwend op naar den jongen man van hoogeren stand,
158