Zij zweeg.
„O, Simcha!”
Op het gele heuvelzand langs den boschrand, hield het platte lompe lichaam van een harigen bruinen beer stil, en kop met oogen scharnierde in hun richting. Simcha zag het eenzelvige kijken van de kleine oogen, en bij licht geheven snuit, het proevend snuiven van hun geur.
„Blijf met me praten, Hanna,” drong hij, „kijk me aan en spreek verder, dan zal hij ons niet aanvallen.”
Zelfs geen greep naar zijn wapen deed Simcha, en bleef met Hanna bezig.
„Doen alsof ze er niet zijn,” mompelde hij tot haar, „soms helpt het.”
De beer gromde iets terug, en ging zijnsweegs, den lichten, zandigen heuvel af, rustig wandelend, zonder omzien. Wonderlijk, als het dier ver genoeg weg is om hem van de spanning te doen opademen, hoe Simcha ook daarin weer het menschelijke van de verschijning meent te hebben gezien. Hij weet hoe het lichtere geelachtige vlekjes in de bruine huid rondom zijn neus had, hoe dat iets eigens van een een-lijk-bestemd wezen bracht, en hoe die verstandige blik in hun richting, het speurende snuiven en het verwerpen van de nadering, het alle geestelijke omtrekken had gegeven van een zelfstandig droomend en denkend, zwervend schepsel. Hanna, die de hand op haar borst lei om haar voorbijen angst aan te duiden, zette groote oogen op om zijn woorden: „Hanna!.... Het was geen beer!”
„Geen beer, Simcha? Wat was het....?”
„Hij heeft geroken! Zag je het niet? Of wij onrein waren. Wij waren niet onrein. Hij is verder gegaan! Geloofd zij God, wij zijn niet onrein!”
(Jooisie met de voet....! wat had hij hem dan verder te zeggen?)
„Waarom haten zij ons, Hanna?”
De vraag schokte haar tot een angst zonder uitweg; en zij begreep er den grond niet van. Zij zag radeloos rond, met een inslag van ergernis jegens den jongen die zoo sprak. Maar er was geen huiselijke bezigheid hier, waarmee zij
157