tikje weemoed, terwijl hij wees op een berm die als met dunne eikentwijgjes bestoken scheen:
„Je bruidsgebak, Hanna!”
Zij glimlachte, met een traan. Toen begon hij:
„Je weet toch van Speyer, Hanna?”
„Ik heb het gehoord. Ze hebben de vlucht moeten nemen?” „Je gelooft niet aan gevaar?”
„Zij willen zich wreken.... Hij heeft mij toevertrouwd....”
5?........
„Hij heeft mij gezegd dat alle Joden gedoopt of omgebracht zullen worden.”
„Gedoopt?” Hij staat gedrongen, gebogen onder dien aanval van benauwenis, die zijn hart omgrijpt en tegelijkertijd in zijn hoofd prikkelt, omdat hij in deze gesteldheid met haar, niet eens over redding kan denken. Redding ja, want Worms, Worms! op een halve dagreis van Speyer af, waar de Kruisvaarders die nederlaag geleden hebben.
„Heeft hij jou willen doopen?”
„Nee.” Een massieve bal schijnt uit haar ingewand naar haar keel op te dringen. Zij moet zich spannen om te kunnen blijven spreken en zij ziet heimelijk naar hem op: het is toch onbegrijpelijk dat hij haar nog gelooft. Maar zij heeft het snel te aanvaarden en het voordeel er van te nemen. Want het is immers weer dag, en Simcha, haar jonge man, is knap. Zij geniet nu toch weer van de mogelijkheid, zijn gevoelens van bezitsrecht en teederheid tot bloedige steige-ring op te drijven, haar schoonheid en beproefde begeerlijkheid ter wille. Ja, het is bijna jammer: zooveel goedgelovigheid belet haar verder te gaan.
„Wat wil hij?....” begint Simcha opnieuw.
Hij richt zijn hoofd op, maar ziet langs haar heen. Zoo lachwekkend ver is de gedachte, na dezen nacht nog wel, dat hij zelfs zijn aarzelenden en zoekenden aanloop naar een vraag omtrent Otto’s bemoeienis met haar, teniet doet en den gang ervan omlegt:
„Wil hij Keulen aanvallen?”
„Dat weet ik niet. Hij heeft bevelen af te wachten.”
„Als ’t hem bevolen wordt... ? zal hij Keulen niet verdedigen?”
156