wende aanwezigheid van den boschheuvel, zijn stille stammen, en de samenruisching, fluistering en lange mompelin-gen en kreunen van kruinen en zuchtende toppen. Verderop de zandgele glooiing, bezet met kleine samengestelde eenheden, bosschages van sparren of eiken met afnemende kruinenhellingen, hier, en daar, hooger, lager, en terzijde, nog achterwaarts, en verder, tot zoover zij zien konden: vriendelijke, maar toch waakzame getuigen. Het doorlichte karmozijn en steenrood van vroege bloem en bes ontsteekt voor hun benevelde oog nog wel ontmoete maar onuitgesproken verrassingen, en een eekhoorn, daartusschen, rijdt als een rossige schaduw langs een den naar een pluimenden tak, waar hij hen met doffe vliesoogjes in roestige venstertjes ouwelijk en bang bespiedt: hij toont met zijn vorm en beweging dat dit alles levend is. Zoolang, in dit volle licht en de eerste jachtende hitte van het jaar, wordt het een feest tusschen hen van overgevoelige, teederheidoverladen her-eeniging, en Simcha die den arm om haar slankheid waagt te leggen, neemt daarop de geefschheid van haar mond aan als een voortzetting van de kussen in zijn slaapvertrek, en eet den gloed van haar lippen en van haar welriekenden adem, geschokt van geluk om haar verzekeringen, en met betraande oogen als de hare.
,,Ik heb je ook lief,” zegt hij buiten alle grenzen van zelf-bewaking ontroerd, „lieveling, mijn liefste, mooiste, heerlijkste, mijn eigen bruid, mijn vrouw....” Nog nooit heeft hij zoo gezeten, nog nooit heeft hij zoo tot een vrouw kunnen spreken, want dit is toch niet geoorloofd en niet mogelijk in het leven; en dit is dan de eerste belijdenis van zijn liefde -kracht, en hij bidt ze uit zonder eenige rem, hij telt zijn opgespaarde schatten uit zonder eenige knibbelarij of korting, tot dit meisje dat mooi is en verrukkelijk, en dat alle versloten bewogenheid van zijn hart tot vorm wil zien worden. Heel en al vertrouwen is Hanna, en zoo bekoord door die onbevangenheid en die blinde kinderlijkheid, dat zij een genot proeft dat haar toch nieuw is; dat dat wat zij zoo bekend meende, haar een verrassing opent; dat zij de geluks-kansen bij zulk een Simcha grooter ziet dan zij verwacht had.
151