„Ik ben toch met jou meegegaan, Simcha.”
„Hoe komt dit alles?”
„Ik was een onvoorzichtig meisje....”
„Ben je bij hem geweest, al dien tijd?”
„Bij hem?.... Je moet er niet te veel van spreken, Simcha. Ik was verlaat. Ik kon niet meer terug naar huis. Een onvoorzichtigheid.”
„En verder?”
Zij wist al dat hij den moed niet meer had, de waarheid te hooren, evenmin als zij om ze te zeggen.
„Ik moest me door hem nachtverblijf laten verzorgen. En toen was ik radeloos. Ik kon ook den tweeden dag niet terug. En nu....”
„En nu?”
„Nu ben ik hier....” zei ze met het hoofd omlaag „naast.... naast mijn Bruidegom.”
„Naast jouw bruidegom?”
„Naast mijn bruidegom.” Zij zag nog omlaag. „Simcha, mijn bruidegom. O, het leven is heerlijk en groot.”
Zij meende het oprecht, voor dit zoete omvangende uur, zoo vol rijke beleving. Haar blik die nu tot hem kwam, was zoo innig dringend en in bezitnemend (het was een némende blik en geen vragende, maar Simcha onderging er alleen het zachtgrijpende verlangen van de vrouw van) dat hij zwijgend voortreed en nog steeds onder dien blik die aanhield en waarvan hij te veel scheen te eten, al spoedig zei: „Zullen wij hier afstappen en ons neerzetten?”
En nu moest het wel wéér te laat worden. Zij had den weg naar huis afgesneden, zij had geen ander onderdak dan bij von Leiningen. Von Leiningen was nu uit hun verband gedreven, ook voor haar, want toen zij tegen een jongen mosheuvel zaten, bij ruischende populieren, en het langademig gehinnik van den wind door de dennen onder een hoogen blauwen hemel van vollen middag, toen wierpen haar het schuldgevoel dat hij niet kende, en de gewekte zinnen in overmatig stroomende teederheid den jongen bruidegom toe.
Zoolang het dag bleef , omstond hen de roerloos toeschou-150