onaanvechtbare rustigheid, bijna plechtig, en met een blik tot Otto waarin vertrouwelijkheid tegelijk met een bevel werd uitgezonden:
„Vanavond of morgen ben ik op de afgesproken plaats.” Hij knikte, met een zijdelingschen blik van geringschatting en bevreemdheid naar Simcha. En zij gingen zwijgend uiteen.
„Waar gaan wij?”
„Ik kan niet naar huis.”
„Nee. Laat ons verderop gaan. Ginds achter de wijnbergen is bosch.”
De paarden waren nog frisch, want Simcha had bij Hein-rich het zijne gelaten, na den langen tocht, en zijzelve, zij waren na de ontroering van die hervinding en onder de herademing in de vrijheid tot elkaar uit te spreken, open en onvermoeibaar als in den vochtigen dauw van een nieuwen dag. Hoe kon Simcha’s somberheid stand houden? Hanna naast hem was het alsof zij, onder de poort door van die eerste stappen, een nieuwen tuin vol begroeting en aanbidding binnenreed, met bloemen die de glinsterende tranen van een andere maar diep-vertrouwde heerlijkheid gezwollen deden staan. Zij onderzocht van terzij Simcha’s trekken, en was tevreden. Zij had, na die korte onmacht, haar kleur teruggekregen, en het duurde niet lang of na het spel van strakheid der eerste vragen en antwoorden, werd die kleur tot een blos bij warmroode lippen en glans van oogen. En die glans was als de bloemen van haar tweeden tuin, vernietigender voor Simcha’s weerstand, door den vochtigen afschijn van tranen die zacht in haar bruine oogen doorbraken en weer weken.
En dan was er die vriendelijke nevel die hem hielp — was het God’s zegen van een stuk herstel? was het Zijn beproeving? Hij wist het niet, maar drong er zachtjes in verder en liet er zich door verhullen; het was de nevel van den leugen.
„Hanna, ik was je bruidegom.... zeg mij.... die Ridder.... is hij het nu?”
149