mann gereden had. Hij wendde, alleen uitgegaan, zijn paard naar den landweg binnenwaarts, en na een halfuur stapvoets te hebben gereden wist hij dat uit een stofwolk in den jongen hellen middag zij zich zouden losmaken. De snelheid van de beide paarden minderde in de nadering; hij zag een van de twee dieren door een vrouw schrijlings bereden; hij beefde. Leek dit dan niet een Gods-gericht, dat zij hem zoo moest worden toegevoerd? Zij leefde, en hij was zeker van haar, behalve van de kracht van zijn rechten. En Hanna had in Simcha heel de wereld van haar zoetste en warmste eigenheid zien naderen. Het eerste wat zij zei was:
„Heer, het is mijn bruidegom! Gij moogt hem niet dooden.” „Dan is het zijn tijd nog niet,” zei Otto na een paar tellen. En Hanna, bij het slinken van den afstand tusschen haar beroering en dit gezicht dat haar liever leek dan zij zich bewust had gemaakt, voelde zich alle kracht ontzinken. Op enkele meters van Simcha af, moest zij den teugel loslaten, haar gezicht was als was en zij was bezig van haar paard te vallen, toen twee handen haar grepen: een van Simcha, de ander van Otto.
„Heer laat mij gaan,” fluisterde zij, „ik kan niet meer. Ik moet hem spreken.”
Otto was dit alles verwarrend vreemd. Hij vond dat hij met haar weg moest rijden, maar hij durfde niet. En die Jood, die bruidegom. Hij wilde zijn blik ontmoeten, maar Simcha sprak zelfs de weinige onvermijdelijke woorden zonder naar hem op te zien. Dat maakte den jongen von Leiningen bitter van woede en ergernis, maar het maakte hem machteloos. Hij moest het slikken, en slikte het, dat hij om zijn doel niet prijs te geven, volkomen door die twee beheerscht werd, toen Simcha mompelde, nadat zij Hanna op het gras hadden gelegd:
„Laat haar zoo liggen. Ik zal haar dadelijk bijbrengen, als ik terug ben.”
Want Joden moest hij de geneeskunde o ver laten.
Simcha kwam met zijn doek gedrenkt terug en bette Hanna tot bewustzijn, aan slapen, voorhoofd, mond en polsen. Zij sprak geen woord, eer zij was opgestaan. Toen zei zij, met
148