„Berocho Touwo,” groette hij bedremmeld. Want hij zag dat zij werkelijk op den grond zaten, in de treurdagen, en hem dus niet het eerst zouden begroeten. Er was alleen de verbijstering bij hem, om den dood van het nog zoo kort geleden hier volop levende, dat („misschien” dacht hij daarbij) nog wel zijn vrouw had zullen worden. Zij bleven alle drie op den grond zitten en verroerden zich niet. Alleen Es-ther fluisterde verrast: ,,Reb Simcha!”
In zijn eerste verlegenheid zag hij snel de kamer rond en onderging de troosteloosheid die zich deed gelden in het beeld van een omgekeerden zilveren spiegel aan den wand. Hij sprak nog geen troostwoorden uit, hij wachtte, en zoo hing er een oogenblik als een uur, een stilte als aan een ziekbed. Toen, zijn bloedrijken kop in het kaarslicht naar Simcha geheven, zei Rabbi Jitzgak dof, en angstig als voor de muren:
,,Pésach heeft zij nog meegevierd. Vlak daarop is het gebeurd.” Hij zei het tot Simcha gewend, maar die voelde het als met grooten tegenzin gesproken, ja vijandig. Frommet, met roodbeschreide oogen om het voor altoos verscheurde verband, verwerkte een zenuwsnik. Hij zocht Esther. „Een ongeluk?” vroeg hij.
Zij waagde het, zacht te antwoorden:
„Die Ridder, die ons aansprak, op het Boogschuttersfeest...” Trillend en schor fluisterend, Simcha:
„Die Ridder?.... Heeft hij haar.,., gedood?”
Hier zweeg Esther. Onder het versche onderdrukte ophuilen van de vrouw antwoordde Rabbi Jitzgak voor zich heen: „Of hij haar voor zichzelf al gedood heeft, weet ik niet. Voor haar en voor ons heeft hij haar gedood.”
Als gestoken veerde de Knaap op. En terwijl een zachte kreet in zijn keel terugsloeg en naar binnen boorde als om pijn en verzet te bezweren, zag hij den Parnas, en daarna de beide vrouwen met open mond en wijde oogen aan. Hij kon geen woord naar buiten brengen. Eindelijk, terwijl hij Han-na in al haar bloei vóór zich zag, ginds, ergens, in de bezigheid van haar ontzaglijk gedacht liefdevermogen, zei hij toen, en het stak als een dreiging naar den treurenden vader: „Hoe....? Zij lééft....?”
140