en viert het Poeriemfeest, hier in Keulen, en weigert men zelfs aan eenig gevaar te gelooven?
Menachem kwam hem bij zijn gastheer en aanstaanden schoonvader roepen. Rabbi Jitzgak vroeg hem bij zich, nu Rabbi Gerschom, daarna hijzelf, zou gaan spreken. Men schoof met de banken en houten tabouretten dichter om het centrum, de vrouwen en meisjes weken naar achteraf, ook de beide muzikanten, in hun mantels bijna verscholen. Grauw, in hun zwarte en rossige baarden, de mannen, ook vele met kaalgeknipte Romeinenkoppen. De meesten krom van rug, enkele enorme robuste gestalten, kaarsrecht. Zware brauwen, zware, te weinig verfrischte mannelijke zorgelijkheid, als woelige takken op een ontzaglijken wortel, en binnen een grens die zij niet precies begrepen, zelfbewust. In haar luchtiger vorm, de vrouwen, de keurig verzorgde handen onder haar kleeren, de voeten bijeen in de bonte schoenen. In die moeizaam veroverde kleurigheid en gedekte weelde van haar kleedij, loerde, tot zedig vertoon onderdrukt, om den hoek van haar gevangenissen de kracht van het onmisbare. Een kracht die altijd wachtte op meer ontvouwing en meer macht.
De Opperparnas klopte Simcha op zijn schouder om gehoor.
„Je bent nog jong,” zei hij. Met eigendunkelijken nadruk maar vriendelijk, den zwarten blik in Simcha’s bijna schuw af wachtende oogen, bracht hij nu de eigenlijke les:
„In Vlaanderen was Willem de Veroveraar. Een groot vechter, een Sjimsjoun hagibour, een held. Luister goed. De dochter van den graaf van Vlaanderen had hem afgewezen. Zij wilde hem niet tot man. Hij was een bastaard. Luister goed. Wat deed Willem? Hij reed naar Brugge, en daar wachtte hij haar op bij de kerk. Toen ze uit de kerk kwam, ging hij op haar toe. Zij had hem nog niet gezien, want toen zij hem had afgewezen, was dat gebeurd door middel van een boodschapper. Nu? Dat is duidelijk.” Hij stiet den knaap aan. „Goed. Ik ben je aanstaande man,” zegt hij, „de bastaard. Ik ben Willem.” Maar nu. Hij greep haar bij de haren, en ranselde haar met klappen en 14