gezegd kan worden. Voorzichtig, vanuit zijn hooghartig zelfbewustzijn, het eenige dat zekerheid in hem is.
Hij begint al te grijzen, Heinrich, in zijn donkerblonde haren en zijn korten baard. Zoon van een van zijn land verdreven boer, zij hadden hun deel verder maar te zoeken in de wereld; kleedij, houding en beveltoon van eiken ridder was voldoende, hen te doen kiezen tusschen dood of verder zwerven. Hij had al, voor loon, in Ridderhorden meegevochten. Toen hij tweemaal nog zijn lijf had kunnen redden terwijl het plundergoed de andere partij in handen viel, was hij naar de stad getrokken en had zich als knecht bij Simcha’s vader verhuurd. Een hofhond die tijdelijk wilde hond was geweest, zoo had hij zich meer dan vijftien jaar rondom in het leven van het Joodsche koopmanshuis gebonden, en een half dozijn van Simcha’s broertjes hadden zich menigmaal een Hebreeuwsche zegenspreuk door hem hooren verbeteren. Daartusschen sloeg hij zijn kruisjes en prevelde zijn gebeden bij de maaltijden in het bodenvertrek, het eene even weinig overgegeven als het andere; van het Christendom en de boersche omgeving niet vervreemd, en jegens het Joodsche leven zoo gemoedelijk van aanvaarding uit louter lijfelijke vertrouwdheid.
Wel, hij was geen monnik, zei hij, hij kon zoo gemakkelijk niet op zulke vragen antwoorden. Vijftien jaar had hij bij Simcha’s vader gewoond en gewerkt, nu, hij had immers nooit gezien dat Joden slechte menschen zijn? En ook nooit geleerd. Allen kinderen van God, had hij gehoord. Allen. Wat die anderen dan zeiden? Heinrich had niet gezien dat de Joden den Heer gekruisigd hebben, maar zij zeggen het. ,,Dat kon toch niemand ongedaan maken?” gaf Simcha te kennen. „Neen, maar zij wilden, die Kruisvaarders, dat de Joden hun zonden zouden bekennen en boeten. Maar Reb Simcha wist toch evengoed als hij: het was immers om dat te doen? Om het goud?”
„Hoe moeten de Joden dan boeten? Met het goud?”
„Met Christenen te worden.” Simcha vroeg waarom dan de Joden den Heer gekruisigd hadden? — Ja, dat was omdat die tegen hen predikte. De Heer was de Zoon Gods, zoo was 134