schen en schepen slikt hij in zijn zuivere lichaam binnen. Dat geschiedt zonder boosaardigheid, want een wil buiten hem drijft de ongelukkigen in zijn heldere diepte en hij houdt zijn grootmoedige onverschilligheid. Zoo, rijdend langs zijn zilveren flanken zou men het leven heerlijk kunnen dooreten, bij vrede en goeden wil tusschen de menschen, en bij een scheiding voorgoed tusschen Ridders en poorters.
Maar zoo is het niet.
Hoe jong is hij, Simcha. En er zijn oogenblikken waarin hij al gedwongen wordt in te zien, dat zijn wil om jong te zijn en nog lang jong te blijven, niet geldt. Dat machten over hem kunnen schuiven, zoo groot, werelden van bewegende bergen zoo gewelddadig, dat hij er niets tegen zal vermogen. Het mag dan heerlijk zijn, hier in warmte en geuren te rijden langs zijn geliefden Rijn, die zekerheid is niet weg te dringen: dat het leven niet meer voor hem ligt als een jaar geleden, zoo vanzelfsprekend veilig in zijn ontvouwing. Over het huis dat hij achterliet, over dat vóór hem dat hij gaat bezoeken, en ook over zooveel andere die hem bekend of onbekend, toch onmisbaar lief zijn, ligt nu een spreiing van angstige verbondenheid; zij komt uit zijn eigen beklemde hart. Alzoo: elf dooden in Speyer. Elf maal een, die een half uur tevoren volop levend was, en die een dag later bloedend begraven moest worden. Elf levens vol verbindingen van genegenheid vernietigd, met de haastigheid als was het zoo goed, en als moesten er nog duizenden volgen. En men spreekt overal verder, en onder de getroffenen wil men van elkaar het wachten met ingehouden adem niet hooren. Er is de lust om te verkleinen en te vergeten.
Waarom? Waarom zouden wij door hen moeten sterven? Waarom haten zij ons, waarom doodelijk?
„Heinrich!”
Hij keerde zijn paard en wachtte. ,,Kom eens wat naast mij rijden.”
„Als Reb Simcha het wil. Het kort den tijd.”
Aarzelend spreekt hij met hem, die dagen op den weg. Hij moet toch iets hooren, van nabij, ja alles wat hem daarover
133