zwerk, als hij geelgroen en schuimkokend de gal van een eigenzinnige woede door zijn heele wezen scheen te spuiten en een brieschend en loeiend ziek monster leek. Of tijdens den donder van de ijskruiing, waar het was of een angstwekkende crisis de deelen van zijn ontzaglijk lichaam ratelend dooreendreef: het ruien van den Leviathan in een we-reldvervullenden koortsbrui, eer hij, in het zachte voorjaar genezen en vernieuwd, met jongen malschen glans weer vriendelijk met wijnberg en koetjes langs den vlakken oever aan het spelen ging. Altijd, eiken dag, en tienmaal eiken dag was hij groot, de rivier, in zichzelf besloten, met zichzelf tevreden, en slechts met een oogluikende, stil verheugende aandacht voor wie met hem leefde. Zoo was hij vandaag, zilver en goud, dampend van warmte met de armen en handen van zijn inhammen, grootmoedig speelsch naar zijn begrenzingen en mompelend onbewogen jegens de paar houten schepen, die met ongewisse praal voortreden op zijn machtig zwemmenden rug. Vandaag kon Simcha zich nog een element je met hem vereenigen. Ach, een rivier, wat is hij oud, wat heeft hij veel overleefd! En toch.... als hij een wezen is, moeten zij elkaar toch kunnen verstaan, en een wezen is hij. Goed, hij is de Rijn, groot en ontzagwekkend lang: wijnbergen, akkers, burchten, steden, dorre geheimzinnige rotsen, alles ziet hem langs zich gaan en hij beleeft het voorbijgaan van dat alles, eeuwen en eeuwen lang, door zomers, winters, herfsten en lentes. De laadplaatsen van de handelsschepen, die hij op zich heeft laten dobberen, glijden en tegen zijn gang inzwoegen. De rauwe geheimen der kasteden waar in de torenkamers kerelsoogen met ziekte van onrust en gulzigheid, of glazige blikken van verkwijning uit vrouwenhoofden, naar hem uitgezonden neerstrijken of over zijn water scheren. De suizende groei-ziedende stilte van de wijnbergen of de van geheimenis vervulde barheid van rotshoeken waar die andere roofridders, de eenzelvige arenden, hun wreed gevecht tegen de bezwijkende prooi leveren om hun voortbestaan. Geen mensch, geen dier is de Rijn, met dat alles aan te zien en er tusschen door te leven, maar het meest dier; ook hij verslindt andere wezens: men-132