lijkheid in het huwelijk. Want daarbij komt, al houdt dan de Talmud zich met geen minnezang bezig, een zweem van de vrouwenvergoding van zijn dagen, uit die andere wereld die toch de zijne schijnt te zijn, al wil noch zij, noch ook hijzelf dat ten volle verstaan.
In dat groote en ook dat kleine vinnige tumult komt, wanneer het lichaam op een paard gezeten over den voorjaar-schen weg langs de rivier beweegt, de geest toch tot kalmeren arbeid van bezinning. Want het is toch Lente. De eerste warmte van het jaar droogt en zuivert het lichaam dat, hoeveel tijd de Joden ook aan hun gezondheid besteden, toch maar alleen in de jeugd zijn lenigheid moet vinden. Simcha wist dat het geen overbodig geschenk was, op zulk een zuiveren, bloeienden dag de stad achter zich te laten en in een bad van zon voor de huid, van geuren voor de longen en van groen en blauw voor de oogen, op de kleine, rijdende wereld van zijn Malka bezit te nemen van het welkom van de aarde, en van zichzelf. Nu nog, op dezen afstand, zijn de achterblij-venden niet door hem verlaten; hij heeft ze allen bij zich en deelt hen zijn zalige bevinding mee van zon, water, bloeiende wijnbergen, en al verscheidenheid van groen in akkers en bosschen. Bloemen hier en daar, meizoentjes, klaver, witte en roode Meidoorn die een zachte wind hun zoeten reuk voor hem meegeven. Dat alles in de nieuwe warmte die uit een optrekkenden nevel zich overal tegen zijn huid legt, bij de vriendelijke werkzaamheid van den stroom naast hem. Ha, de rivier! Hoe kent hij hem. De mannelijke, eerlijke, krachtige, in zijn naakte natuurlijkheid eigendunkelijke! Hij is er bij geboren, hij, zijn vader, zijn grootvader, zijn voorouders, geslachten en geslachten verder! Hij evenals die allen is er bij opgegroeid; in zijn spel, in zijn tochten van den aankomenden jongeling was hij, de stroom, de altoos zwijgend aandachtige getuige. Onder elke spiegeling van den hemel: in het volle licht dat handen vol gouden schubben op zijn blankblauwen ridder-rug smeet; onder wolkengrijs waar hij met bleek spattende lichtstippen als een reusachtige visch onder voortgleed. Bij duister regen- en bliksem-geladen
131