den inhoud: of men gezond was, daar? Het was Sabbath, zij mochten het zegel niet verbreken en daar de reiziger meende dat allen bij Rabbi Jitzgak in welstand waren en verder niets wist, kon Simcha eerst ’s avonds na het verschijnen van de Kochaw Horisjoun, van de eerste ster, weten wat men hen in Keulen te zeggen had. Zijn vader gaf hem de geopende rol met trillenden arm over, maar zonder een woord. Rabbi Jitzgak schreef zijn vriend Isaac Hacohen, dat God blijkbaar niet gewild had dat het huwelijk tusschen hun kinderen zou worden gesloten. De overeenkomst kon geen werkelijkheid worden, want Hanna was haar ouders door een ongeluk ontnomen.
Simcha stond bleek. De vrouw, aan wie hij nog straks had willen ontkomen, was een zoet scheppingswonder, dat hij niet kon missen. Gekust hebben zij elkaar, zij heeft hem gekust, hij kan het hier niet meedeelen. Daar, in dat slaapvertrek, in den schemer, gloeide als een kleine kring van vuur, de klemming van haar lippen op zijn mond. Wat is er dan nu met haar?
Is zij dood?
Hij zag naar zijn vader op. Die was gedwongen ook aan den slag te denken die hem hiermee nu opnieuw in zijn zaken dreigde te treffen, want geldelijken steun en die familie-vennootschap kon hij immers nu ook niet meer van Rabbi Jitzgak vergen? Omlaag, met een kreun van losmaking, zei Simcha:
„Als de vader het goedvindt, zal ik morgen met Heinrich op reis gaan.”
Golda trilde onder zijn avondgroet, bij het slapen gaan. En boven moest Jooisjie met de Voet geroepen worden. Hij moest geroepen, en zij moesten allen stampen in het donker: „Jooisjie met de Voet! — Jooisjie met de Voet! — Jooisjie met de Voet!”
Daarna kuste hij hen, Menzei, Eberlein en Anselm; en zelfs Brodmark, half schertsend, werd omhelsd, hoewel die toch al Bar-mitswoh was. Simcha perste dit verband met de jongens in zijn bewustzijn, en den zegen, dien vader en de lange omarming die zijn moeder hem had meegegeven. Hij had het
9
129