resjo-iem van priesters, een paar kwaadaardigen, zijn er altijd geweest en zullen er altijd blijven. En een deel van het Am-Ha-eerets dat opgehitst wordt, zieker, men mag er niet blind voor zijn. Spreek er niet over tot moeder, of tot Golda, of anders dan tot de beide oudste jongens. God zal het van ons afwenden; vertrouwen stellen in den Keizer moeten wij toch wel.”
Hij breekt af, somber. Wie durft zooiets ontzaglijks als de wereldlijke alomtegenwoordigheid van een goedgezinden Keizer te betwijfelen? Hij kan er met zijn liefste kind niet langer over spreken. Wie kan het dan wel? Vreemd is het, van Simcha, dat hij het zoo openlijk noemt, dat alles.
Overal dezelfde ontwijking en hetzelfde uitstel van het beangstigende oog in oog.
En twee dagen later, den vierden Mei, dien Zondagnamiddag als zij uit de Wormser Synagoge komen, want het zijn de Omer-dagen die geteld worden tusschen het Paasch- en het Wekenfeest — ratelt met een kortheid van twee, drie slagen en een rommeling, de eerste onweers-ontzetting over hen heen. In twee, drie woorden, en een paar kleine: „Moord op de Joden in Speyer!”
Het was gisteravond, uitgaande Sabbath, gebeurd.
Het bloed week uit de gezichten, de mondhoeken trokken in de wangen, de tanden klapperden, en de oogen puilden uit. Van de Joden in Worms, en van Simcha en de zijnen. „Wat?”
Speyer is niet meer dan een halven dagrit van hier.
Overal klinkt het roepen dooreen: De Keizer helpt niet! De Keizer helpt wel!
„De Bisschop!” — „Wat, de Bisschop? Bisschop Johannsen van Speyer? Niét geholpen heeft hij?” — „Geholpen! Laten grijpen heeft hij ze, de moordenaars, en het hoofd afslaan!” — „Laten grijpen? Hij heeft ze laten grijpen?”
„Drie! Twaalf!”
„Twaalf? Honderd heb ik gehoord! Gebéden heeft hij, voor de Joden in Speyer!”
„Geschenken voor den Bisschop moet men sturen!”
126