Joodsche kracht in deze wereld is nog pas in haar aanvang. Bij allen rekt zich de lust, de wereld ermee te doordringen. Er wimpelt een zachte zucht door hen, een heimwee naar ontvouwing en kernige bezigheid, in een omgeving die zacht voor de huid, en voor de verbeelding bevrijdend is; een aansluiting op de herinnering van hun herkomst of althans op de herkomst van een overheerschend element in hen.
Zelfs Simcha, die zoo bezet is met pogingen om het Ongeluk oogen in oogen te leeren kennen, kan dat wenken van den droom, aan den ingang van die vochtige spelonk van zijn achtergedachten, niet heelemaal weerstaan; hij ruikt het rui-schen van een in lichtgloed bewegende gedaante. Verwarrend is dat alles voor de onderscheiding van goed en kwaad. Abdorrhaman, de Kapervorst, redder van de Joden. Zoo schijnt dus kwaad, in de rauwheid van den groei onder de menschen, het goede te kunnen voortbrengen voor wie het grijpen kan? — Ook hij bezit, hier in Worms, in deze kamer, bij vader, moeder en al die andere beminden, niet de strafheid om enkel bij zijn angsten te blijven. En hij ziet — heeft God zoo den profeten hun Gezichten gegeven? — een wonderlijke tuin waarin alles leeft wat den mensch gelukkig kan maken. En daarin gaat, gloeiend en tot geluk bewegend en tot begeerte en tranen en vrees die zoetheid draagt — Hanna.
„Daarom,'’ hoort hij zijn vader nu leeraren, „kan men niet altijd zeggen: een ongeluk, God verhoede. Wij, in onze kortzichtigheid, weten niet dat het ongeluk uit God’s handen komt evenals dat wat wij het Geluk noemen. Pijn komt van God, en ook genezing. Zij zijn, in hun uitgang, twee wateren uit dezelfde bron, en er is geen verschil, en tezamengenomen met de oogen die meer zien dan het uur, kan men ze niet onderscheiden.” Hij deunt, en wiegt erbij, terwijl hij toch de grenzen van Ding en Oogenblik ontstijgt, en hun oplossing grijpt in de harmonie der voortrijdende, mensch en arbeid verwerkende jaren. De kinderen houden van allen klank van vader’s stem, en zijn bezigheid, die een oogenblik, volkomen ontastbaar, maar spanning uitstralend is. En Simcha, naast de glimlachende en blos-overtogen Golda gezeten, 122