zusje. O, zeker, iets als Esther in Keulen hem geworden scheen, maar toch zooveel eigener: van hemzelf en toch eerbiedwekkend, de bruine, donzige Golda. Zij was nu pas vijftien jaar geworden, en zij kwam bij hem staan en lei haar hoofd tegen zijn schouder.
„Simcha,” zegt zij met een zachte, volle, maar nog gesluierde stem, „ik ben blij dat je terugbent. En nu ga je naar Keulen....”
„Ja, ik ga naar Keulen. Ik moet een groot koopman, en een Parnas en Dajan worden, Golda....”
Zij kijkt met haar groote, grijsblauwe en langbewimperde oogen naar hem op.
„Ben je blij met je bruid, Simcha?”
„Ik geloof dat ik wel ja moet zeggen, Golda. Het is een mooi, voornaam meisje.”
„Gaat zij mooi gekleed?”
„O, ja.”
Zij ziet omlaag, met saamgenepen lippen.
„O, hoe graag zou ik haar willen zien. En heb je al van mij gehoord? Vader heeft mij beloofd aan Reb Abram van Rabbi Eliazar in Mainz.” Haar blanke gezicht loopt vuurrood aan.
„Dan zul je geen oude vrijster worden. Dat zou ook niet kunnen met mijn Golda.”
„Ach, ik heb toch mijn broer Simcha.”
„O, ja. Maar voor een Sjiddoesj, een Goppa Kedoescha, een huwelijk, is iets anders noodig dan een broer, Golda.”
Zij legt opnieuw haar hoofd met de volle bruine vlechten tegen zijn schouder, en vleit in den droom van haar onwetendheid:
„Ik heb toch zooveel broers. En dan nog mijn liefste broer Simcha.”
Hij glimlacht, niet zonder een trekje droevigheid. Zij weet niet dat zij tot haar bruidegom in Mainz spreekt. Haar oudste broer is de heimelijke en onaantastbare verschijning van haar eerste liefde.
Met die allen heeft hij het boeiende Paaschfeest gevierd, onder de zware balken van het groote huis-vertrek, tusschen 116