ten. Deze man dacht gemakkelijk den Keizer te kunnen vervangen, en hij rekende op luchtig verkregen gehoorzaamheid bij het rauwe menschelijk gedierte dat hij niet scheen te kennen, terwijl alle wereldlijk ingrijpen hem vreemd was. Dit goede hart kende geen zorgen. Het liet voor zijn oogen een sluw spel drijven met zijn Kerke-eer, en praatte zich in, het gevaar dat daarmee tot op een duimbreed nabij kwam, te kunnen afslaan. Dat zijn Kerke-eer nu al tot een vangwijf was gemaakt, dat kon dit goede hart zich niet indenken. Het scheen als een handenklappend kind door het leven te gaan. Het scheen, met zijn groote knapen-oogen, gelukkig, en tegenover het lot van den vogelvrije was het blind. Het moest, in zijn hooge ambt, over dood en leven wel onwetend richten. Deze oogen waagden geen blik in de koude spelonken van doodsangst en moord. Zij waren te veilig.
Kil was het Gerschom buiten het Paleis, in deze wereld. De verschijning van den overronden, slordig ommantelden, ros-sigen Menachem die daar met zijn armen over zijn buik slaafs te wachten stond, kon hem niets van zijn zekerheid teruggeven. Hij voelde zich ontworteld, als in zijn jeugd, toen hij nog niets bezat van de macht over de zijnen, die hem had afgeleid. Een zware schaduw van de wurgende werkelijkheid sloot zich om hem. En in die onrust stak hem de ontdekking, dat hier tot hem gesproken was, zooals hij en de zijnen spraken tot eiken jongeren Jood, die hen van gebrek aan bezorgdheid verdacht. Zooals bijvoorbeeld die knaap uit Worms, wiens woorden en houding hem toch hierheen gedreven hadden.
Tegen alles en zichzelf was hij bitter. Hij moest zich troosten met de uiterste omtrekken op te zoeken van zijn taak.
BIJ DE BRON.Dat laatste halve jaar, toen dan niet de armoede, maar toch de nooit gekende bezuiniging was gekomen, was het leven thuis in Worms voor Simcha inniger dan ooit. Na den eersten schrik om die vijandschap van de Christenkooplieden die hun schepen hadden laten vergaan, (hoe wisten zij, dacht
111