zeg nog eens: ik waak voor U.”
„En indien tóch groote menigten de stad zullen naderen? Uw Heiligheid weet dat hier nu al groote groepen, gelijk optrekkende legers met vaandels en liederen rondgaan Zoo-even op weg hierheen....”
Bisschop Hermann zei:
„0, ja. Maar rondgangen voor den Heiligen Tocht kan ik niet verbieden. En Gij weet toch, wijze Rabbi, dat Ridders wel meer groote woorden spreken (de monniken glimlachten en er was een stemming van gemoedelijkheid) maar daarom nog niet tegen den wil van de Kerk zullen handelen.V9
Gerschom voelde zijn aanvalskrachten terdege beschadigd. Het was met uiterste inspanning dat hij nog naar voren bracht, hoe hem als hoofd van de Joodsche Gemeente bericht was gegeven van een samenkomst en afspraak tusschen Ridders, burgers en enkele geestelijken, die een volledig plan tegen de Joden hadden beraamd.
Bisschop Hermann zette groote oogen op. Dan zag hij omlaag.
„Ik heb vaak gemerkt,” zei hij, „dat scherpzinnige menschen teveel zien. En, geleerde Rabbi, men is ook ijverig U berichten te brengen die passend zijn voor het oogenblik.”
Er was nu duidelijk een beweging van een glimlach bij den Bisschop en in de scherpe mondhoeken van sommige van zijn monniken. Al was dan de Bisschop meer verstoord door Gerschom’s bezoek omdat hij hem voor die geringe verontrusting uit zijn vrede sleepte, van zijn bonte Oostersche vogels weg omtrent wier behoud hij zoo nieuwsgierig was; uit zijn hof vol zorgzaam gekweekte bloemplanten waarvoor hij nu de eerste voor j aars warmte weldra mocht verwachten — want hij zou altoos den wrevel behouden om de aanvaarding van dit ambt, hij die het Klooster niet kon missen en de streeling van een gemakkelijke macht niet afwijzen — toch moest ook hij deden in dien algemeenen glimlach, die om de monden van de Christenen verscheen. Het was een glimlach van hooghartige meewarigheid om die Jodenangst, waarin zij die de macht ter wereld in hun handen hielden, deze
109