’k ’eb niks geen kwaad gedaan.... wie hier niet blijven kan.... die moet maar gaan.... ik blijve tot as ’t inien confejeèrt om wèg te gaan....”
„Gaat dan met "m weg!” riep Beem, al angstiger voor ’t gerochel dat aanhield, voor die paarsroode kop en die dik-op blauwende aderen, „gaat met 'm wèg! bij stikt je zóó, as-ie niet hier vandaan komt!”
Nu werden de vrouwen banger. Zij gilden dooreen van: „Weg! weg! bij moet weg, d’r uit, naar buiten!”
„Breng ’m dan wè-eg!” jammerde Jette, en de Sjammes-vrouw, kordater, liep op de jongens toe, kneep Joede met zenuwkracht in zijn arm. „Breng ’m dan wèeg!” gilde zij, „laat je vader niet stikken! vuilek breng 'm wèg, gaaj nou niet? breng ’m dan buiten de deur!”
Langzaam drongen ook de mannen op hem aan, en eindelijk op bevel en voorbeeld van den brutalen Zadoks, namen zij Izak bij zijn schouders en duwden hem de kamer uit, den winkel in. Daar bleef bij tegen den muur staan, tusschen zijn beide zoons in, den kop naar den grond, en brakend.
Bleek bewogen waren de gasten naar de kamer teruggegaan, de meesten bleven nog staan; enkele vrouwen dronken water van schrik, de mannen moesten ook zuchten, bekomen van den nijpenden angst voor den dood. Moeder en tante Nette zaten tegen elkaar te gebaren over haar vreeselijk doorgestane ontzetting. Zij zaten zonder een woord bijna, smalbleek beide en met emotie-moeë oogen. Jette en Moos stonden bij Naatje en vroegen maar steeds, of ze niet geschrokken was.... Zij spraken overdreven van geluk, toen ze verzekerde, zonder hinder te zijn gebleven.
De ouwe Karei Rosenstein zat nog altijd op zijn stoel, roer-loos-gedoken: niemand sprak tot hem. Maar Jacobs, de Sjam-mes en Zadoksje, kwamen binnen uit het voorhuis en vertelden. dat Izak al weer wat bedaarde. Allen bogen zich, om door de ramen in den winkel te kijken.
„Hij gaat weg, goddank....,” zeiden ze tot elkaar, toen ze Joede en Lion eindelijk de beweging tot heengaan zagen maken.
95