en zijn oogen werden roodachtig-bruin binnen de leden. Nooit kon hij één beleediging terug aanhooren, of in zijn waanzinnig-tyrannieke duldeloosbeid, verwoedde ze hem tot stikkens toe. Karel's herinnering aan de gevangenis, waar hij en zijn zoon Lion al gezeten hadden, dreef hem plotseling zulk een dikke dichte prop van drift-zenuwen naar de keel, dat hij, nog steeds voorovergebogen, begon te snuiven en met rooddoorloopen oogen aan het hoesten schokte. Hij hijgde kortheftig op naar adem; hij snakte naar lucht met gezwollen kop. — Stil was het in de voorkamer. Met angstgezichten, hang voor een ongeluk, stonden enkelen op, de armen slap langs het lijf.
„Hij stikt! hij stikt!” riep de Sjammesvrouw, „klop ’m in zijn rug, hij stikt! geef ’m ’n glas water!”
„Fader, Fader, schei uit! schei uit!” riep Lion, die hem bij zijn schouders nam. Maar Izak, met zijn roode oogen den kant van Karei beloerend, hoestte door, kort-hevig nog, met rukken naar lucht, dan eindelijk wat langzamer, dieper ophijgend en rochelend als van onder uit zijn longen. Zwaar raspte hij. met een kop, die nog leek te zullen bersten. Vooruitschuifelende voeten en gestrekte armen naderden hem angstig; glazen water kwamen hij hem staan — alles sloeg hij van zich. Zijn roode oogen loerden alleen naar Karei, onder het eindeloos hoesten en rochelen zonder vollen adem. Ouwe Beem was opgestaan; ook hij vreesde een ongeluk. Hij had omgezien naar Karei, die roerloos zat, zonder lach of geschoktheid.
..Bréng ’m weg!” drong Beem. „Breng ’m weg, Lion!.... Joede, gaat met ’m naar huis! toé gaat met ’m wég! eer d’r wat gebeurt, zeg 'k je!” Maar stemmen van mannen en vrouwen riepen weer tegen en na. Als-ie loopen ging, werd ’t nog erger.
„Ga jij dan héén, Karei!” drong Beem, „hij harst omniers, as-ie je blijft zien!.... ’t is nou eenmaal zoo.... gaat dan nou tenminste maar éven weg. toe!”
Karei bleef zitten; hij vertrok z’n gezicht niet.
„Waarom zak gaan.... ’k heb niks geen kwaad gedaan....
94