„Hij kan d’r wel ies wat van overhouen,” zei Beem; „’t zal mijn een wonder doen als dat goed gaat.../’
Langzaam, tusschen Joede en Lion in, terwijl zijn na-roche-lingen nog hoorbaar waren in de kamer, strompelde Izak het voorhuis uit de straat op.
„Goddank," zuchtten de vrouwen en gingen vermoeid zitten.
Karei Rosenstein had den broer en de neven zien heen gaan. Zwijgend stond hij op, strompelde zonder een woord langs ouwe Beem heen, en ging kalm-tevreden de deur uit.
96