Joede’s en Aron’s breede monden hun hortend-droogen haat-lach uit.
Maar ouwe Beem had lang gewacht: het verveelde hem nou. Hij hief zijn hoofd en schoof naar voren.
„Hoor ’s jonges.... alle gekheid op een stokkie, maar dat gedonder moet nou uit wezen hoor! jullie maggen buiten mien huis doen wat je maar lust, maar zeker vandaag wil ik dat hier in mien huis niet hebben hoor; die man die komt hier om te filleceteeren, en die heb jullie asjeblieft met rust te laten, hoor. En nou is ’t uit!”
„Heel recht,” riepen een paar vrouwen.
„Za k sterreven, da’j gelijk hebt,” riep Hartog Spier, „wat 'n lui, ja daarom niet.... de vriend en de vijand die bennen mijn samen ’t verzuipen nog niet waard; maar 't komt niet te pas; dat zijn vuile honden.... straatzwervers en orgeldraaiers die durreven dat nog niet....”
„Moe-je die ouwe man daar zitten te plagen en te treiteren?” riep Jette, „mien vader heeft groot gelijk, ’t is schande....”
„Nogh!” riep Izak Rosenstein, „wat ’n pertaligheid, om mien "t zwijgen op te leggen.... jij weet óók al niet wat me zien gasten verplicht is....”
Maar Joede, ongetroffen ook zelfs tusschen beleediging van honderden, zette lachend zijn bezigheid voort.
„Hoe ku’j ook zoo’n ouwe man plagen,” treiterde hij verder, ..zoo n brafe ouwe man, die al zoovele, zoovele achter de rugge heeft....”
Nu keerde zich, met de groote meerderheid op zijn hand. ouwe Karei naar Beem, overtuigd dat die wel gediend zou zijn met zijn even laag verweer.
,,'k Heh toch nog nooit de klosjes an gehad,” kraakte zijn zwakke stem naar hen die tegen den raam wand zaten; „’k heh dan wel veel achter de rugge, maar ’k eb toch nog nooit in Leeuwarden gezetenn.... nog nooitt....”
Joede en Lion werden bleekwit om hun haarden van ontsteltenis en woede. Maar opeens, onder Kareis triomfantelijke herhaling de kamer rond, zwol Izaks kop tot paarsrood aan,
93