nu weg in het huis, als een paar zware en zwaargrendelende luiken. Izak, even hoven aan zijn groote lichaam gebogen, in zijn als een heilige traditie zoo nijdig volgehouden lichaams-verwaarloozing en onreinheid, onder zijn groenige hoogzij, die hem op de uit-stekende oorlappen drukte, slofte op zijn hovenmatig-groote schoenen het voorhuis door, en stiet met zijn knie de kamerdeur open, in de achterlijkheid van een dier, onder de menschen gewend. De klein-hreede Lion met zijn kinderen-heangstigende leelijkheid, zijn groote wijde oogen en zijn langen haakneus dadelijk omwilderd door een vierkant brok baardgroezel, dat boschachtig groot was voor zijn korte, gedoken gestalte — stapte, de kaashoed schuin, met handen in zijn vestzakken onverschillig langzaam zijn vader na, als een verwilderd woudmensch. En de ongetrouwde Joede, bijna vijftiger ook, slenterde het laatst binnen, lang en lummelig, slordig, verdacht heerig, de administrateur van hun groote oude-metalen- en voddenzaak. Met hun drieën kwamen zij feliciteeren, de heide vijftigers door den vader meegenomen in een nurksche onderwerping aan de hem overigens volkomen vreemde beleefdheidswetten van een krankzinnig en vijandig gevonden wereld; hij deed het omdat zij elke week van de Beems de afgeschraapte beenderen kochten. Toen zij elk even rond waren geweest, twee vingertoppen hadden gegeven en de felicitatie gefluisterd, zetten zij zich, vreemd, de jongens als om voor goed te blijven zwijgen, de ouwe in een brutale doorhuivering met zijn loens van de geminachte feestelijke kamer. Rozette zweeg, onder dien overmachtig onderdrukkenden geest van den ouwen Rosenstein, dien ze nooit nog van zoo dichtbij gezien had. Voor haar was hij een oud vreemd ding, een stoffig brok blijfsel uit heel verren tijd, belangwekkend om te bekijken, maar dan op een afstand om je niet vuil te maken. Met ingehouden afschuw bezag zij hem, zijn langen, van den krommen neus doorbeenden kop, nooit schoon geschoren, altijd gelig grijs stoppelig, zijn vuilvlekkige pak en groezeli-gen halsdoek, en die voeten, zoo lang als de hoogte van zijn op de ooren gezakten groenigen hoed.
70