werd er buitenshuis geschreeuwd; altijd vochten zij langs derden uit van huiskamer tot huiskamer. Dit tarten tot openlijk vechten maakte haar hang, dan dadelijk daarom woedend, en weifelend hield ze haar vluggen pas in, onzeker, juist omdat ze, om den kleinen afstand van haar huis, zouden denken dat ze hun ontloopen ging. Maar Jette hield haar vastgenepen in de verbittering om haar geschreeuw, en begon nu luider en openlijker, midden op de stoep haar na te krijten:
„Kijk daar! wat ’n soort! zoo'n roddelaarster! zoolang als ze hier is, van dat ze mien neef aan de haak heb geslagen, heeft ze nog niks anders gedaan als ruzie stoken in de familie! Roddelaarster!” kreet ze, bang dat Naatje baar, de straat dwars over, toch ontgaan zou.
En Meijer, eenmaal buiten er bij, wist geen keus zoo snel en gaf zich over aan de suggestie. Hij zette z'n handen aan z’n mond en begon haar na te toeteren:
„Roddelaarsteèer, kwaadspreeksteèer, leugenaarsteèer!” Dicht bij haar huis keerde Naatje zich om, en kwam zeker van haar woorden op hen af, met draaienden pas, bei haar handen bezet met het ophouden van haar schort. Het eind was haar een marteling: ze wilde niet schreeuwen en een hitte kriebelde in haar keel. Voor de stoep bleef ze staan: één been vooruit, naar Jette gebogen, zei ze sarrend-vertrouwe-lijk, als ’t niet de moeite rekenend om te schreeuwen wat zoo eenvoudig was:
„Zeg, kom is hier Jette, nou kom is eve hier dichtbij, je zal zeker je schwindeltroepie meene, is ’t nie waar? ja, nou, dat heb 'k al gedacht, ik denk die is zeker an ’r zoodje an ’t uit-make, maar dat is dan zeker de bedoeling niet?”
Jette, even verbluft, toen ze Naatje, door de langdurige vijandschap tijdelijk vervreemd, werkelijk zag naderen, stond nu toch te beven van geplaagdheid om die kalmte, waartoe zij onmachtig was. Ook treiterde haar de uiterlijke verzorgdheid, waarmee ze Naatje naar zich toe zag komen, heel anders dan zijzèlf er stond, zoo sloeberzwaar van paffigheid, onfrisch van het werk nog, met baard en snor en het haar
29