langs, de hoofdstraat door, met een mooi beetje volk, brachten zij hem, in een afspraak zonder woorden, waarbij het eene uit het andere volgde, naar den trein. Van buiten de instructie gaan was ten slotte geen sprake.
Achter de koetsen verscholen gebleven, waren de andere bruiloftsgasten, de ooms en tantes, de getuigen, allen sprakeloos en zonder beweging, om Ouwe Beem komen heendringen.
Hij stond met een naar huilen trekkend gezicht te beven, krom, gedoken, trampelend van smartekou als bij een versch graf.
Meijer en Moos hadden een paar maal in een hoop op wonderen gezegd, dat-ie ’t niet was, dat ’t een ander was. Nu zagen ze hem naderen, de geboeide handen vastgegrepen door de beide blikkerende agenten, zijn afgewend gezicht, dichtbij, toen rakelings langs de koetsen heen, waarvan de koetsiers de paarden vast moesten houden. En zijn bevende oogleden en trillenden mond.
„Hij is ’t,” zei Moos. Oom en tante Wolf, die achter hem stonden, vergat hij erbij.
De ouwe had hem gezien, heelemaal, alles. Hij draaide en schuifelde achteruit en op zij, om zich in te houden. Maar hij kon niet meer en hij schokte met schouders en hoofd aan het schreien. Moos en Meijer namen hem hij de schouders en wilden hem troosten. Jette was met haar moeder bezig. Zacht trokken ze hem achteruit; zij wenkten elkaar, hem even naar binnen te brengen. Hij voelde zijn kracht wegmatten, zijn wil verslinken, alle verzet machteloos gebroken. Een macht — hij herinnerde zich niet dadelijk wélke — had dat alles gedaan, hém met zijn ouden wil neergedrukt, over-snauwd en gemarteld en tot slaaf gemaakt. Hij snikte zacht, zag zijn vrouw door Jette en Naatje in het rijtuig geholpen en dribbelde willoos dien kant uit.
Sam, de Bruidegom, die met Fietje binnen was geweest, kwam naar buiten, verwonderd; hij begreep niet waarom ze hen nog niet gehaald hadden om hen in te doen stappen. „Wat is d’er te doen?” vroeg hij, „waar blijven jullie toch?”
252