gegil als een voor menschen gevaarlijk dier geboeid hadden en door de hoofdstraat dreven. Hij walgde van eiken stap, machteloos meegesleept en met een diepe vervloeking dezer oogenblikken van leven, die immers schenen nooit weer te kunnen worden vergolden. Bij tusschenpoozen maar kon hij zich de vreeselijkheid der gevangenis indenken: in een donker hok gedreven, genummerd en door schering geëtiketteerd. Tot gekwordens toe alleen met eigen doodgedompte gedachten, of om verschoppelingenwerk te doen, bij anderen gebracht in een grooter hok, met een kap over de oogen, zoodat alleen het vervloekte waanzinniginakende treiter-werk, en geen gezichts-trek van menschen, zichtbaar is. Plotseling zag hij de rijtuigen staan. Zijn voeten weifelden, en hij vertraagde, zonder te denken aan wat om hem was, zijn stap. Hij kón op dien feeststoet van zijn overwinnaars niét af, hij kón het niet.... Terug.... of rechts of links, maar wég!.... Maar dan onmiddellijk kwam de tègen-ruk van de kettingen aan zijn polsen, en een physieke pijn, een bloedig-striemende pijn. Hij zag op: de twee als in verblinding hem voorttrekkende agenten, en het vólk, veel vólk, en een mompelende drom, gespannen in den aanhlik van dat einde van alle waardeering, van die geschoren naaktheid aan maatschappelijke eer. Hij draaide zijn hoofd van den rijtuigenkant weg; hij sloot half zijn oogen: zóó zou-ie er dan langs komen: zóó doofde het gedruisch, en zelfs het eigen doffe voetengeschuifel, het bewustzijn toch. En hij voelde een dankbaarheid, omdat er even geen schaamte leefde en geen verzet; omdat hij erin slaagde aan Grietje te denken, aan haar gillen toen ze hem die vuile kettinkjes in zijn eigen huis om zijn makke polsen deden, en aan de drie kinderen. Zoo was hij het naderen der rijtuigen, heel zijn lijf van verslagen droefheid doorbeefd; zijn hoofd, onder de groote, diep-overgetrokken petklep, stond naar de andere straatzij gekeerd, met bijna gesloten oogen, waarvan de leden beefden in het ziek-witte, groezelig-baardige gezicht.
Zwaar marcheerden de agenten voort, in hun buitenkansje voor het corps van de vangst van een heler. Een omwegje
251