wen praatte ze naar het in zwarte feestelijkheid weggeknepen vrouwenkopje van Moeder Beem, over het grootbrengen van kinderen, waar je, zei ze, toch zoo weinig aan hadt. Ze had zóóveel voor ze gedaan, ze aan al wat plezier was, mee laten doen, en och, wat hadt je d'r toch eigelijk an?.... ze gingen van je wèg.... een man, kinderen, een zaak, ze vergaten je toch, je lag achterbaks, je was niks meer.... Affijn, het moest eenmaal zoo, ze waren aan hun doel. Met graagte beet Moeder in de volkomen ongemeende bitterheid van haar nieuwe dames-kennis: ja, ja, je hadt er niks an.... juist juffrouw.... ik zeg het altijd.... ’t is allemaal niks.... ze schoppen tegen je an.... „En as ’t nog je eigen kinderen waren,” zei ze onder geknik van Nette de Beer’s scherpnijdige hoofd, „dan kon ’t je nooit zoo zéér doen, maar zooas zij.... och god.... ze rekenden je niet.... je was nog minder as ’n vod.... Wat had ze geen verdriet van haar oudste, van Joop.... liét z’n moeder toch links liggen.... keek niet naar ze óm.... ja, je hebt wat ’n verdriet van eigen kinderen.”
Juffrouw Wolf krabbelde gauw terug; zij vond het dagje veel te goddelijk — een goppe van haar tweede pleegkind, een tweede keer al de betaalde waardigheid van het moederschap dat haar niet toekwam, — om in te stemmen. Het was ’t zelfde, of ’t eigen of niet eigen was,” zei ze, „as je zóó alles voor ze gedaan hadt. dan werd ’t toch zoo goed as eigen.... Maar ze had er geen spijt van, kóm, me moest toch blij zijn as me z’n kinderen dan nog met Gods hulp zoo goed onder de goppe kon brengen.”
„Ja, godlof,” zei Moeder Beem opeens met een trotsje, verlekkerd eindelijk door de omfeesting van ’t huis en het kleef-zoete gepraat; de vorm ontglipte haar, waarin zij eigenlijk haar woede had willen laten gelden tegen die gelijkstelling van het voor geld aangemeten moederschap, met het hare, dat zij op den bodem van haar bevinding voelde als een moeizame, van leed donkere voldoening. Tante Nette had even met licht-opgeheven hoofd zitten staren; met brandend ongeduld overwoog zij of ze haar verrukkelijk nieuws dan maar vertellen zou; ’t was zoo heerlijk om dat juist nu even te zeg-
248