HOOFDSTUK XVII
IN de halfzonnige Aprilstraat, voor den nieuwen slagerswinkel, waarvoor het beschilderde gordijn was neergelaten, wachtten de trouwkoetsen op het instappen der gasten. Aan de portieren stonden deftigdoende palfreniers, bijbesteld op het laatste oogenblikje, toen Fietje's tante, eerst ongesteld, plotseling bericht had, nog met haar man te zullen komen. Stil, met blikken en woorden verheerlijkt door Meijer en Moos, die wachtten achter de ruiten in ceremonie-meesterscostuum, stonden statig, als met een beweging van stijgen, de vier koetsen in de straat tusschen de kijkende menschen en kinderen in; de paarden met koppen wrik-schuddend omhoog en schrapende pooten de keien langs; koetsiers hoog de lucht in gezeten onder hun lakkige hoeden en de geleverde feestelijkheid van witte bruidsknopjes in het knoopsgat, de geglacéde handen aan de recht oppriemende zweepen.
In den winkel wachtten, onder verward spreken en bij bewegingen zenuwachlig en van plechtigheid overladen, de mannen met hun zwarte pakken en hooge hoeden, tot binnen de vrouwen met kleeden klaar zouden zijn en men in kon stappen.
De naaister, gekomen om Fietje te helpen met de trouwjapon. was nog bezig met om haar nerveuze lichaam het zwartzijden kleed te plooien en te trekken en haastig met spelden en draadjes kleinigheden te veranderen, uit steeds keerende vrees voor honderd verwachte belachelijkheden. Het geroep van Jette en Naatje, die telkens weer iets te veranderen hadden opgemerkt, dreef het vermoeide meisje het zweet en kloppende aderen op de verhitte slapen.
Op de canapé, alle drie in zwartgebloeinde zij, zaten Moeder en tante Nette de Beer te praten met Fietje’s tante, een dikkig oud vrouwtje met nog bolblozende wangen, wier zwarte bandeau-kapsel haar eigen mooie grijs-zilverige haren dekte, waarvan warreltjes met kindsche onwetendheid onderuit kwamen pluizen. Met loozen nadruk van ongegrond vertrou-
247