oogen glaasden, als verleefd, en volkomen lichtloos. En volkomen afwezig.
Zij wilde wat gaan zeggen, maar voelde het zwijgen zoo machtig, dat zij als verlamd, niet spreken kon. De hoofden beefden telkens wanneer zij iets zeggen wilden. Alles in de hoofden was dicht en zwaar en liet geen woorden door.
Toen stond hij op.
,,'k Ga naar de markt,” zei hij dof.
Zij zweeg. En plotseling ijsde een huivering door zijn lijf. Zij begon te lachen, zacht, afgrijsselijk vreemd, kirrend. Toen harder, en opeens gillend, met liooge berglijnen van geluid en kartelende schokken en den mond breed als in stroeven pijnlijken glimlach. Dan barstte en brokkelde het gillen ver-weekend uiteen, en krampig, snikkend nu, viel zij tegen hem aan: „Joop....! Joop....! ogod....” kermde zij onder de eindelijk losgebroken tranen, „de gevangenis.... Joop....! de gevangenis....!”
Schokkend-wild, met haar zwaar-moeë lichaam tegen het zijne, leunde zij tegen hem haar doodsangst uit te persen, terwijl zij langs zijn gezicht en zijn oogen kuste en wreef, heftig smartend als zag ze hem sterven gaan. Hij nam haar bij de schouders, „’t Komt wel goed,” zei hij zacht-dof, „stil nou maar Griet.... ’t loopt misschien nog wel goed af.... stil nou maar.... wees nou maar liever kalm.... je zult zien.... je zult zien.... ’t loopt nog wel goed af....”
Een oogenblik bleef hij bij baar slaan, zelf altijd nog even wit, bevend over zijn heele lijf. Maar vóór zich zag hij het: de cel, het donkere krot met de tralies, voor langen tijd; een walgelijke vernedering: zij alleen met de kinderen, zonder iets van zijn stem of steun.
Dan, toen ze langzaam uitgehuild was, weer stil zat te kijken met in het witte koortsvlekkige gezicht haar groote donkere oogen, ging hij, waar er in het aanvaarden van den vollen vloek van het ongeluk niet meer te spreken viel, strompelend de deur uit naar zijn marktrommeltje.
246