niet meneer? daar is geen lood.... in ’t heele schuurtje niet....”
„U is gewaarschuwd.... maakt U ’t open.... en anders moet ik ’t open laten brèken....”
Een droge snik hikte nu door Joop’s keel. En Grietje stond met half tot daden opgeheven handen, met half vooruitgebogen, half terugschrikkend lijf. En zij slikte steeds haar kloppenden, zwoegenden angst neer.
Joop haalde den sleutel uit zijn zak en stak die in het slot. „Och,” stamelde hij machteloos, „och, och....” en nog zwakker: „onzin....” Hij wist dat niemand het verstond.
Stil bad hij, dat ’t er niet meer zijn zou, dat het door een wonder toch wèg mocht zijn. Hij had: „God van Abram, Izak en Jacob, laat het er niet meer zijn!” Maar hij moest tegelijkertijd voortgaan; hij kon niet ophouden met bewegen; de deur moest los, moest naar binnen geduwd worden, en de rechercheur met den vooruitdringenden agent stonden al in het schuurtje. Daar, links, lag het.... opeengestapelde loo-den pijpen....
„’t Is in orde,” zei de rechercheur, „ik leg beslag op dat lood. — Peters he’j ’t gezien? haal even een karretje....” „Nou.... oók goed,” zei Joop, als nukkig tegen een eigenzinnige vergissing, nukkig tegen de politie, en tegen het Lot dat nu besloten scheen hem te willen grijpen. En tegen den God van Abram, Izak en Jacob, dien machtigen en heerlijken God, die het lood niet had weggenomen.
Dofzwijgend zagen zij het lood uit het schuurtje dragen; het was als een begrafenis, even geluidloos en even onverbiddelijk.
Toen-ie van het bureau terugkwam, stond Grietje hem op te wachten. Zij liepen naar binnen. Lieten zich neervallen elk op een stoel.
Hij zweeg, zij ook. Zij zagen elkaar, de beide strak-witte. plotseling als vermagerde, bloedlooze gezichten, waarin de
245