kruiste de armen over de borst, zuchtend uit gewoonte. „As ’k dat dan nog maar mag....’" herhaalde ze in steeds droever, stil-star kijken vóór zich wazend, „dan is ’t goed.... dan bi ’k al weer tevreden.... a’k dat dan nog maar mag....”
’t Hoofd, half oud, half jong, hoog nu dieper naar de borst, als in slaap; de oogen, loerend, beloensden den grooten neus met de diep-rauwe kerf van de brilveer. Huilerig, met trekjes van kindergepruil, beefde flens-rood, de mond den stillen levenshaat uit, die er schreide in het inktzwart van de oogen, die er vloekte en gromde in de groeven van het lijk-bleeke vel. Stil bleef ze zoo, in den canapéhoek zich opsluitend, zitten, alléén met haar eigen floersend-zwarte einde-verbeelding, een schreiende schepping van zwart. Het bleef zoo gelukkig stil alles waas-zwart om haar sluieren, aan- en ómwikkelend en kronkelwikkelend als schemer; grommin-gen van binnenfladderend straatleven gleden er als doods-kreunen in weg. Zacht vereende zich dat eigen rouwzwart met het hier diepe kamerdonker, wolkend aandrijvend vol naar het flauw willoos raamgrijs, altijd weer, haar hoofd omdrijvend in neurieënd gezoem. Beweegloos zat ze, steeds dieper duikend, beloenzend in zwakke verglijïng die ijle omzwachteling, in bittere verlorenheid verzonken.
Pruilender, levenknagender, beefgroefde in het gele gerim-pel, de mond.
Ouwe Beem, voorzichtig temperend ’t gekreukel van ’t krantenpapier, verschoof zijn bril. Hij las weer.
21