zou zijn dan z’n schoondochter en z’n nicht, bedacht-ie zich, terugkrabbelend en tegelijk sussend:
„As ’t tenminste waar is, zie, niemand staat me d’r borg voor, dat die gojje d’r niet oök ’n beetje bij heeft gemaakt, heelemaal liegen zal ze 't vanzellef wel niet, daar zie ’k er niet voor an....”
„Die gojje,” besliste zij met gefronste wenkbrauwen, „die gojje is wat ’n ressjaffene 2) gojje.... ik verzeker jou, ressjaf-fener as zij en as zij.... nögli.... vreet jij je nou niét op van de zenewen bij zulk soort, da’s de ouwe tante en da’s.... da’s de ouwe moeder,” neeg ze, na even zwijgen, met vinniger verwijt, „je begrijp toch zeker wel, dat dat van ginder is gekomen? dat heb zij verteld, of zij...” (zij neeg naar twee verschillende straatkanten) „....och god.... ik zal maar niks zeggen, maar ze bezondigen zich hoor, ze bezondigen zich zwaar aan mijn.”
Weer kwam even een triestig zwijgen waarin zij neerzat in wiebelend beklag, en hij naar kalmeerende en niet door hun koelheid prikkelende woorden zocht.
„In ieder geval is ’t niet zuiver op de graat,” probeerde hij de eer van het zijne weer terug te halen, „dat die bakkers-gojje dat overkletst, is ook niet erreg verstandig moe'k zeggen. As ik baas was, nou, dan kreeg ze van mijn waarachtig geen cent meer in de la.”
„Omdat het mensch te rechtschapen is om zulke vuiligheid te kunnen verkroppen,” verdedigde zij, „omdat ze ’t nou niet uit kan staan dat zoo’n stuk gif een ouwe vrouw gaat bekladden tegen een vreemde. Dat jij dat nou niet begrijpen kunt, nou dat wil ik best gelooven.... Ik zeg je, van mijn krijgt ze wèl weer centen in de bak.... in de la,” (zij versprak zich in haar aangorgelenden drift) „zeker mag ik dat poosje da’k er nog hen, toch nog wel haas wezen over het huishouden, niet?”
„Och god kind,” glimlachte hij, „ga je gang maar hoor, al wou je d’r nog drie bakkersgojjes bij nemen....”
„O.... as ’k dat dan nog maar mag,” zei ze zachtjes, en ze 3) Ressjaffen = rechtschapen.
20