Bleek ijlde Grietje op hem toe: „Wat is dat?” riep ze, „Joop, wat is dat.... wat is d’er te doen?”
„Hè?” vroeg hij met doode oogen, „niks kind.... niks, meneer moet even kijken....”
„Kijken.... wat kijken.... wat dan?” riep ze angstig.
Hij dacht er even aan, haar nog toe te duwen, het lood weg te moffelen; nog waren ze er niet bij.... Maar hoè.... hoè? Och nee, ’t kon ook niet.... zij kón ’t niet.... en die verdomde politie-agent erbij.... er was ook geen achteruit bij zijn huisje. Geen uitweg. Geen spoor van een uitweg.
„U blijft zeker wel even bij ons?” zei de rechercheur naar Grietje.
„Bij ü.... wat is d’r dan meneer,” vroeg ze nog eens. Zij begreep nu alles, maar trachtte ook in doodsangst door ontkenning hen te redden.
„Ja, dat zullen we U straks wel vertellen,” zei de rechercheur.
Als slaven liepen ze mee door het huis, tusschen den rechercheur en den agent in, niet in staat een woord te wisselen, en met nauwlijks een angstblik.
„We zullen maar eerst achter zien.... U hebt zeker wel ’n plaats hè? Ja, daar zie ’k ’m al....”
Lam geslagen volgden zij, het gangetje door, naar de plaats, waar het schuurtje stond.
„U wilt me zeker wel even dat loodsje openmaken....”
„Dat loodsje?” zei Joop, met nog juist geluid genoeg om antwoord te geven. „Ogod,” zoo gingen zijn naar redding jagende kinderlijke gedachten, „zou-ie hier maar niet inkijken.... zou-ie ze maar terug kunnen laten gaan naar de kamer.... naar overal, het heele huis door, maar hiér niet.... Zou ’t nou niet kunnen....? zou-ie met zijn alles overheerschende verlangen dat ongeluk niet kunnen wegdringen uitzijnhuis?” „Daar hoéft U niet te zoeken,” zei hij met afgewend hoofd tot den rechercheur, „daar zit toch niks in.... alleen ’n beetje vodden.... da's m’n lompepakhuisje....”
„Nou.... doe ’t maar even open.... we zullen zien....”
„Maar daar is geen lood!” hijgde Joop, „geloof je me nou
244