straks het huis met hem door, en hem bréngen naar het lood.... en wegloopen zou niet haten.... politie zou ’m achterna zetten, politievuisten zouden hein grijpen, en de allerlaatste kans, die hij wel niet zien kon, op het wonder van de redding, die kans op het Wonder zou dan verloren zijn.
In zijn jaszakken klemde hij zijn vuisten tegen zijn dijen; zonder een woord liep de rechercheur naast hem voort, als de beul die hem rustig meenam naar de moordplaats. Hij wou graag een hand naar zijn hoofd brengen om de persings-pijn van de benauwenis te stillen, maar hij voelde het niet te kunnen. Hij voelde rustig te moeten blijven om altijd nog te trachten de doodelijkheid niet door een schijn van schuldbewustzijn naar zich toe te halen; om het oogenblik vrij te houden van het onzichtbare Wonder van de redding.
Hij had ook wel tegen het vrceselijke lot willen vlóéken, slaan en schreèuwen. Ja, hij wou toch schreeuwen: o, o! o! ogod! ’t mag niet.... neè, neè!” Dat wilde hij schreeuwen. Maar het was onmogelijk zijn benauwenis een oogenblik uit te leven in kreten, want hij moest mee; eerst naar het bureau, naampjes opgeven: naampjes van de vrouw, van de vader en de moeder en waar geboren, en wanneer en hoe oud. Kalm zich het ellendepak laten aanmeten, om zijn heele lijf, en passen, en aantrekken.
Van het politiebureau gingen ze met een den rechercheur toegevoegden agent terug de hoofdstraat over, die in tweeën gescheiden was door de Maandagsche rissen boerentent- en platte wagens, uitgespannen met de boomen in elkaar geschoven.
Zwaarder en zwaarder zonk de angst tot algeheele moedeloosheid in hem neer. Eindelijk bij de deur van zijn huis in het achterstraatje wou hij nog wat zeggen: dat er toch niks was, dat ’t onzin was om mee naar binnen te gaan. Maar bij kon niet. Hij voelde niet te kunnen spreken en hij voelde er de volkomen nutteloosheid van.... Hij voelde, dat de beide vreemden, de vijanden van zijn leven nu mee zouden gaan, naar binnen, terwijl buren al stonden te kijken naar den politie-agent naast hem.
243