„Meegaan?” hijgde Joop, „waarvoor meneer....”
„Voor ’t lood....” zei de rechercheur kalm, „U begrijpt toch wel, dat ’k even huiszoeking bij U doen moet? die zaak moet onderzocht worden.... en dadelijk, gaat U maar eerst even mee naar ’t bureau....”
„Ikke....?”
„Ja, U meneer, wie anders.... houdt U me nou niet an de praat, en ga maar even met me mee....”
„Omdat die man dat nou zegt?" hokte Joop.... „moet ik daarom van m’n goed weggaan....?”
„U gaat mee.... as U d'r op gesteld bent, zal ’k een agent bij U goed laten oppassen.... nou, vooruit....”
„Ik heb niks in huis....” wrong Joop uit zich, „wat wil U toch van me meneer.... waarom ga’j dan niet bij die man naar huis.... ik geloof toch. dat die man meer bij de polisie bekend is as ikke....”
Lion Rosenstein zag den anderen kant uit terwijl zij spraken, met handen in zijn zakken en gluiperig opgetrokken schouders, zonder beweging, met den rug ook naar de kijkende, meerderende menschen. Hij had over het vreeselijke van wat hij Joop aandeed niet nagedacht, maar zoet-geluk-kig, brandend-heerlijk was hem zijn wraakje aan een van die nakende luizebossen, die nooit ophielden te treiteren met de slechtheid en de gevangenisstraf van de Rosensteins.
„Och maar man!” viel nu de rechercheur barsch uit naar Joop, „wat heb ik nou met U praatjes noodig. U hoeft mij niet te verzekeren wat U wèl of niet in huis hebt, en of deze meneer wèl of niet bij de politie bekend is.... U is verplicht met mij mee te gaan.... ik gelast U dat te doen.... As U niks verdachts in huis hebt, dan hoef U ook niet tegen te spreken, en nou hoop ’k dat "t uit is. vooruit nou....”
„Nou.... goéd....,” bracht Joop er schor uit, met een kuch naar adem om gewoon te kunnen blijven spreken en de duizeling om zijn moedeloosheid niet te toonen, „dan zal ’k met U meegaan.... dan zu’j ’t zien....”
Naast den rechercheur ging hij mee. Hij liep als naar den dood, zonder weg te kunnen komen. Kalm moest hij voort,
242