eindelijk met wanhoops-macht eruit, zacht, bijna schor en met achter zijn oogen een bidding om uitkomst, terwijl hij het zwijgend staan der andere Joden, naar wie hij niet om wou zien, voelde als een vreeselijke kwelling. Lion Rosenstein stond naar zijn gebrokenheid stil venijn-lachend te kijken; en toen wist Joop opeens: diè was er zeker van, dat hij het lood in zijn huis had. Bevend smachtte hij naar den afloop, naar het heengaan van den rechercheur, die hem dicht voor zijn voeten een grooten kuil scheen te graven. En de smee-king ging in hem: o, als Lion nou maar zwijgen wou.... zijn doodsvijand, nou-ie hem de vodden niet meer leverde.... nee, nee, daar was niéts aan te doen.... dan was hij je doodsvijand....
En gedachten gingen in hem als bezweringen aan het vreeselijke Lot, gedachten over Lion Rosenstein. Vage vragen, of het leven dan hem, Lion, in het bezit van vrouw en kind, in de kennis van gevaar en het eigen moordende gevangenis-leed, niéts geleerd zou hebben aan eerbied voor alle inenschelijke lichaamsvleesch en zielsveiligheid; vage hoop-bevingen en biddingen om erbarming. Doch hij zag geen beweging van weifeling in zijn vijand. Als een dier, dat krimpt van benauwenis onder den sprong van zijn verscheurder, zoo zag hij Lion Rosenstein aan, om hem voor alle zekerheid nog evèn — in godsnaam dan maar, daar hij in diens harteloosheid nog niet gelooven kon — een wènk te geven. Maar Lion keek meedoogenloos den anderen kant uit naar den rechercheur, die nog rondzag en zich pas tot spreken scheen te zetten. „Ja, ’t is toch 't heste, als U ’t zegt,” waarschuwde hij naar Lion, ,.as U d’r iets van weet, dan moét U ’t me zeggen, want U weet wel, dat U anders gestraft wordt.... weet U d"r iets vanaf, ja of nee.... nou voor de laatste maal...."
Plots zag Joop den venijnigen glimlach weer op Lion’s roo-versgezicht.
„Ja, kijk es meneer,” aarzelde Lion gluipend, en hij draaide op zijn hielen om den rechercheur heen, „vanzellef ik mag niks zeggen.... ik mag niks zeggen....”
„U moét zeggen,” dreigde de rechercheur, heet op de af-
240