ving van angst rilde door hem heen.... Was ’t verdomd niet of-ie ’t wist....? hoe kwam-ie d’er dan toch aan....? Zei-ie ’t dan zóó maar zonder verdere bedoeling dan om hen met hun armoe te treiteren?
Hij wist het niet. Maar hij lachte opeens niet meer; zijn vleugje zegepralend vijandschapsgenot van dit intieme marktpraatje, was opeens verwurgd door een niet volkomen gekende maar vuil-nijdige vuist. Lion Rosenstein was weer rinkelend met zijn hand in zijn broekzak tusschen het geld aan het spelen gegaan, overtuigd, dat Joop zijn giftig-moor-denden steek gevoeld zou hebben.
Marcus Polak was haastig naar zijn garen en bandstal geloo-pen en stond aan een vrouwtje een rol lint uit te meten.
„Je moest niet zoo met je geld rammelen,” zei Dovidje Kalf met zijne gewone kraakstem, onder hoofdschudden langzaam tusschen de tanden weggegromd, „d’r konden hier wel es mensehen bij wezen, die vanmorregen nog niet zooveel hebben gegeten.”
„Dat zou ’k anders niet zeggen,” spotte Lion, terwijl hij toch binnen zijn wilden haargroei licht kleurde, „ze hebben anders, ze hebben anders zooveel praatss, da’k wel denken zou.... dat ze wel ieder ’n eigen villa hebbenn."
„Ga liever naar je goed kijkenn,” spotte Zadokje zijn zeurtoon na, „d’r iss vollekk hij je goett....”
Lion Rosenstein spookte met groote passen naar zijn blinkenden stal, en ook Dovidje Kalf en Joop drentelden naar hun spullen terug.
„Adenom,” zei Zadoksje, de hand in verrassing aan zijn mond gebracht, „zie-’j niet wie dat is? die daar bij zien kraam staat? da’s ’n stille sjottere (politie-man), och, hoe heet ’t toch.... ’n richesseur.”
De anderen, terwijl Joop heenging, zagen bang-nieuwsgierig heen naar het zwijgend zoeken van den politieman in hur-gerkleeding.
„Ja meneerr,” sprak hem Lion Rosenstein aan, „dat zijn goeie emmerss, echte zinken emmers.... voel die kwaliteit maar es meneerr.... wo’j die gehad hebben? da’s goeie kwa-
238