ze opeens met een lichten sprong naar voren liep en door het stukschateren der eerste regels, tweemaal opnieuw beginnen moest:
O Boekie Boekie Boekie....
In de Kerkstraat op et hoèkie....
Daar woont de weed’we Diamant,
Ze draagt een parrèsol in de hand....
En de dochter draagt blonde krulletjes,
En de moeder koopt dooie scholletjes
Zoo doet de weed’we Diamant
Met ’r afbetalingsboekie in de hand....
En dan gaan ik naar de Breestraat loope Bij Pruikemaker mèt zijn bril,
Daar kan ik dan van alles koope,
Daar kan ik nog krijge wat ik wil....
0 Boekie Boekie Boekie
Naar de Kerkstraat op et hoekie....
Daar gaat de weed’we Diamant Met ‘r parrèsol in de ééne hand En ’r afbetalingsboekie an d’andere kant....
Het naspel juichte uitgelaten omhoog de karkassige viool uit en Fietje holde onder het lachen van het verrukte publiek, het tooneeltrapje af naar Sam.
Druk dooreen woelden nog de groepjes, tot een paar lange tafels op schragen waren klaargezet en witgedekt, voor bet souper van brood met vleesch met bier of thee. Maar eerst kwam Kan de Rabbijn nog op: hij sprak de stil geworden feesters toe over de beteekenis van het Poerim-feest, herhaalde de geschiedenis van Mordechai en Ester met Haman en Ahasverus. Hij wees op de uitbarstingen van Jodenhaat in andere landen om te waarschuwen tegen het nog altijd durende gevaar, en verbond er zijne vermaning aan om „als goede Joden te leven”, „want”, zei hij, „zooals de Psalmist
232