„Kom es even hier,” zei de ouwe zenuwachtig.
Joop’s gezicht stond straf van ingehouden tegenzin tot antwoorden. Hij nikte even snel met zijn hoofd tot verder spreken: de ouwe zag zijn koelheid en het werd hem hanger; lichte hijgingen benauwden zijn keel.
„Ja, hoor es even, "k moet je even spreken.... of je der veel of weinig zin in hebt, dat geeft me niks.... je moet antwoord geven.”
„Nou, zeg maar op!” zei Joop halfsnauwend.
„D’r was daar *n lichesseur bij me,” zei de ouwe nog zachter en hevender; hij spiedde met bange oogen naar Joop’s gezicht.
„Nou.... wat gaat mij dat an....”
„Ja.... ja.... kalm maar....” strafte de ouwe, „maar hij moest bij mij niet wezen.... hij moest eigenlijk wèzen bij jou....” „Bij mij?.... daar zuj’ je wel op vergissen.” deed Joop hooghartig, maar hij werd bleek. „Och.... hoe kóm je an de praatjes.... hij zal bij je zoons moeten wezen....”
„Je moet ’t zellef weten jongetje,” ried de ouwe, „as je kwa-jongesstreken uit wilt halen, dan geef je mij maar geen antwoord.... maar zeg mij nou maar es even.... heb je soms Donderdagavond ook ’n zoodje lood gekocht? nou zégt maar,” drong hij aan, zachter nu hij Joop’s vervalende bleekheid merkte en zijn verwardheid tot antwoorden, ,,....as je dat soms mocht hebben, gooi ’t dan maar zoo gauw mogelijk de wal in, want ’t is gloeiend-heèt hoor, denk d’r om.... hij was bij mij, maar bij jou moest-ie wezen: tot je mazzel is-ie zoo’n gammer, de man....”
Joop had huiveringen van angst voor politie en gevangenis, en toch het nijpen der noodzakelijkheid om er met behoud van zijn prooi aan te ontkomen. Vijf en twintig gulden en misschien nog meer winst zat op het lood, dat-ie Donderdagavond van een paar bekende dieven gekocht had. In een oogenhlik duizelden de overdenkingen door zijn hoofd: plotselinge aandrift tot onmiddellijk heenloopen en het wegsmijten; dan weer de begeerte het te verstoppen en met voordeel van drie weken eten af te leveren: en dan nog, opeens,
226