voort, bewonderend toegeroepen en beflnisterd door de kijkende mannen en vrouwen. Joop en Grietje, op een afstand van stijven Sam, die aldus zijn meisje met zijn vader moest laten dansen, stonden, een oogenblik aan hun zorgen ontvlucht, slechts met elkander babbelend toe te zien. Grietje, die niet dansen kon, benijdde de grootsteedsche Fietje, die ze zoo los en vrij vond, maar Joop trok lichtjes minachtend de oogen op: bij vond het eigenlijk niks, aardig maar niet meer, „voor een gelegenheid,” zei hij.
Toch was hij blij zich door Grietje tot gaan te hebben doen overhalcn; het was alle ontspanning die hij genoot en daarom had-ie eindelijk, na lang zorgelijk tegenspreken, ook voor haar, maar toegegeven.
Met een krats en een pang staakten de spelers de walsmelo-die, en onder schertsende roepen juichten allen den krassen ouwen Beem toe met zijn dame.
In groepen drongen ze nu bijeen: zij gonsden de zaal door en haalden weer wat weg van de lange dientafels, om dat loopend en stoeiend op te knabbelen. Nu werd er om voordrachten geroepen tot afwisseling van het hal: een arm markt schreeuwertje was de eerste, die het tooneel opliep. Met zijn kiezentrekkerskeel begon hij in de zaal te roepen om aandacht voor zijn ouwen mop. maar kleintjes hielden zich de meesten van het voordragende armoe-lijdertje terug. Een enkel rijtje stoelen alleen was bezet geraakt: maar telkens moest hij ophouden en opnieuw beginnen, ontstemd en onmogelijk gemaakt door het voorthinderend gepraat van de meesten midden in de zaal. die hem uit geringschatting, hun aandacht weigerden. Met hoogrood hoofd hakkelde hij verder zijn voordracht af, pijnlijk teleurgesteld in zijn heerlijk verwachtinkje, zich te doen toejuichen. Hij gramde machteloos tegen die minachting der grootere inkomens, en al de vreugdigheid van het gelukkig welkome feestje sloeg in hem neer tot de alledaagsche vernedering van het arme scharre-laartje naar den kost. Ouwe Beem, opzettelijk met zijn vrouw naar de eerste, nog staande stoelenrijen geloopen, had met de weinigen meegeklapt toen hij zuur grappend had geëin-
222