Hij zag Joop's gezicht verbleeken en voelde, hoe hem zijn ontmoediging knauwde
„Ja,” zocht hij, meelevend, te troosten, „god, beste jonge, ik kan je toch geen geld geven zonder borgen!.... jullie doet ook altijd zulke gekke dingen....! je wèeèt dat toch wel....! ik moét je weigeren.... ik moét je wel teleurstellen.... snap je dat nou niet?”
Joop merkte wel Van Lier’s getemperden toon, maar hij voelde desondanks, dat het mis was. Hij sprak door, zonder kracht, alleen nog maar om aan te blijven houden:
„Maar god, meneer, wat moet ’k dan doen....! ik kan nerre-gens anders terecht as hij u.... dénk nou es an zoo’n toestand.... ik kan geen stukje vlcesch in de winkel krijgen.... en d’r is geen lcegem in huis....” — hij zei het met afgewend gezicht — „ku’j me nou niet voor die ééne maal hel-lepen....? ik zit d’r zóó mies in.... 'k weet me geen ijtse, geen raad.”
„Kan ik jullie dan allemaal rijk maken?” barstte Van Lier uit, plots verbitterd door den hinder, waarmee hem alle, niet te verhelpen armoe eindelijk prikkelde, „verdomme, wat kom jullie allemaal hij mij? Kan 'k me dan voor jullie uit-kleeden....? kan ’k dan méér doen dan ’k doe? Wat wil jullie dan? wat moét ’k dan?.... ’k weet wel dat je ’t niet helpen kunt.... maar verdomme.... kan ik jullie dan allemaal in een groot huis zetten....? Wat wil jullie nou.... ik kan je niet helpen Beem: van de Bank mag ik ’t je niet geven.... en van mezelf kan ik ’t niet.... ’t kan niet.... ónmogelijk.... nou.... ik kan er niks an doen....!”’
Joop trok, machteloos tot verder aandringen, zijn schouders op, nu hij voelde, dat Van Lier hem den verwachten nekslag gaf met zijn besliste weigering. Het kón niet.... het kón niet meer. Nee, het was uit.... hij had ’t wel gewéten.... Maar god, je probeerde ’t toch altijd wéér....
Toen, onmiddellijk daarop, hij de gedachte aan Van Lier's huis, aan zijn weelde, zijn persoonlijke vreemdheid aan alle materiecle zorg, driftte er een haat in hem op en rekende hij opeens al diens liefdadigheid als een liefhebberijtje, ver-
212