opstaan en niets veranderen. Zij zaten in den avond gevangen. En zij waren moe.
Moos en Naatje waren verhuisd maar even verderop; tot de bruiloft zou Fietje bij hen blijven. Zij scharrelde in den winkel, wandelde met de ouden, een enkelen keer met Jette, en stille middagen ging ze uit met Sam. Zij liepen geurend langs de straten, in de deftige blijdschap van veel gegroete verloofden; zij kochten elkaar cadeautjes en spraken met streelende geluiden.
In de stilten vrijden zij en zochten schuchter eikaar s lichaainsaanraking, zonder onderscheidende liefde, maar elk met het bewuste grovere zich toe-rekenen van den man en de vrouw. Zij werden door allen naar de oogen gezien; men ontruimde hen plaatsen hij het binnenkomen; verloofden die je wat toè moest geven. Van Wolf en z'n vrouw, de bruidschat-gevers, kwamen elke week brieven; zij waren zoo verlangend, zij moesten ze weer eens zien. Een paar maal waren zij een reisje gaan maken, vrijen in den trein en café’s, en met fonkelnieuwe kleeren op sjabbes rond, om hij Am-sterdamsche vriendinnetjes en familie visites te maken. En mondhoekende glimlachjes, en mag ’k je voorstelle, m’n an-staande, meneer Beèm: dochters van kleine burgers, van kleine ondernemers, van diamantbewerkers. Helpsters in modemagazijnen, de opgeklommenen daaronder,rayon-chefs van warenhuizen, hetere costuum-naaisters; enkele huis-dochters, alle van een tikje welstand, met haar verloofden, mannen, broers, en ouders. En handjes met ringen en voor-deeligste taillehuiging en lekkere ineissieslach en wat wil U gebruike. En gaan zitte en de hoed afneme en door ’t haar strijke en prate — o, wat 'n gezellige meneer wel vin je niet? nou Fietje op je gezondheid.... en je weet wel wat ’k zegge wil. En nog eris prate, en: o, ik zou buite niet kenne, ’t is me veel te stil en ik bin an de drukte gewénd, en een ander: ik zou d’r wel wille wone, ik vin ’t een stuk gezond — maar men kan zich der niet kleede, dan wordt men der uitgelachen, o dat vind ik iets verschrikkelijks. En de ouwelui onder koe-
190