„’k Weet niet,” zei ze, „oggenebbiesch, ’n rijksdaalder, god weet, hoe goed of zij ’m gebruiken kan....”
.,Moet je dan zellef maar weten.... al gaat het daar natuurlijk niet om. Moe’j maar weten wa'j doet.... maar wees in elk geval voorzichtig kind, en maak geen önsjolem.... (ruzie).” „’k Zal wel zien — ’k zal wel zien,” zei ze zacht-snuivend, met baar tranen blij.
Hij was tevreden, haar voor het eerst sinds lang weer eens met Joop begaan te zien, in het vertrouwen dat ze hem nu weer begreep, als in een oudste vriendschap.
Zij hieven zoo stil saam zitten, zwijgend in de doorneuriënde ontroering der vèr-verkende dingen, en om hun oude hoofden zoemde als een vliegwiel van de slijting dat zich plotseling deed hooren, de hulpeloosheid van den levensavond. Het was of zij zich saam te huigen kwamen naar iets zwarts en dieps, dat zacht, sluw-lief helpend, hen neerhaalde, en waarin, als in een rust, zich willoos hun hoofden gevangen gaven.
Het leven had hen den dag gegeven, een dag van veel door-eenwarrelende wisseling, waarin de mogelijkheid om de eigen plaats te leeren kennen, was opgegeven: den morgen van eenlijke kleine verheuging, middag van kalm-herustend gedeelden arbeid, klein genoegen en tekortkoming, en den schemer van veel opgejaagde rust.
Het hracht hen nu den laten avond, die wikkelde zijn donkere kap om hen heen, en dwong hun moeë hoofden stil, en lei hun williger lijven als kinderen neer. Zij woelden niet, zij woelden of bewogen niet; zij wachtten de spijs voor hun lijf en den drank voor hun lippen, die reikten met strak gebaar de jongeren tiaar hen neer. Naast hen schoten de jongeren op, sterker en sterker, en met nieuwen wil, maar grof en ruig, maar zonder zacht-hloeiende lichten of neuriën in hun wezen. De jongeren die wrochtten en haastten, maar hun oogen hadden nog altijd geen schreien geleerd; de stemmen waren aan alle zingen vreemd en hun gebaren waren hard en kort.
Daartegen konden de ouderen niet opstaan; zij konden niet
189