williger dan de anderen.... was-ie niet? was-ie soms niet? wist-ie niet een heele boel meer af van armoe en behelpen en van een manier, een manier.... om met menschen om te gaan en alles waar een beetje verstand voor noodig was? O zoo. Of wist ze ’t soms niet meer.... Hadden ze geen armoe geleden, Saar? of wist ze ’t soms niet meer? was Joop, dezelfde Joop, soms niet met droog brood naar school gegaan, ja of neé.... en vaak zonder boterham naar bed? Wist ze ’t of wist ze ’t niet? En met gebarsten klompen an en met hal-leve kleeren? Wie bad dan de meeste sof meegemaakt? Joop alleénig toch? zijlui kropen toen ominers nog in bun luiers op de grond; ze konden hun smoelen ommers nog niet eens los doen, toen hij al méér van al die dingen afwist dan zij ooit van hun levensdagen in hun arme Gemauch (hersens) zouden krijgen, mèt mekaar?
Armoe! nogh! armoe! wisten ze véél wat of armoe was! Ze hadden altijd de weelde-brokjes gehad, hij de sappeltijd en de jaren dat ze d’r in zatten tot over de ooren: wie had dan ’t meeste gedaan van de jonges, zij of hij? Was-ie niet met hém de hoer opgegaan, toen-ie twalef jaar was, dat de ooren ’m afvroren van de kou? Toen waren ze toch van honger verrekt, as hij niet voor ze mee-verdiend had? En nog jaren later? de broer.... de broer....! zéker wist ze ’t ook niet meer hè? wat? die nacht, toen-ie met ’m naar buiten ging? hij wist 't nog goed.... hij zou "t nooit vergeten.... en toen-ie an de weg bleef liggen, Joop, in de sneeuw, hallef kapot: Vader ik kan niet verder — ik moet even blijven liggen.... As-ie ’m niet opgenomen had bij zijn kraag, dan had-ie ’m dood naar huis gebracht? wist ze ’t nog soms?
Zij zat hem langzaam stil-bewogen aan te hooren, en gaf zachtjes toe, ja, ja, dat was waar.... En zij had nu haar tranen al achter haar bril. Maar wat moest ze dan voor hem doen? wat in de handen stoppen....?
geen
„Mesjoggaas,” zei-ie gesmoord, „dat geeft niks, kind, wat geeft dat allemaal? zul j’m een rijksdaalder geven.... voor ’n halleve dag eten.... kijk maar es hoe ze d’r uit zien.... vleesch en geen vel hebben ze op ’t gezicht meer....”
188