d’r niks geen kwaad in.... En as ze nou heelemaal gesjadjend zijn?.... wat is dat dan nog? is dat dan soms schande?.... Ze hebben ’t mijn verteld,” herhaalde ze met klem, terwijl ze haar knie betikte, „alles van A tot Z, zoo zuiver as ’n haar.... och god, ik heb d’r niét an getwijfeld.... zóó.... dan is d’r heelemaal geen woord van an. hè?.... och, och,” verkalmde haar toon weer tot sarrende zachtheid, „wat ze toch vertellen, hè?.... ’t is me ’n geklets van de menschen....”
„Ik zou toch wel es willen weten,” trachtte Jette opnieuw door gemaakte woede haar af te leiden, „wie dat nou weer heeft rond-geroddeld.... zijn tong met blaren dat iè d’r vooreerst niks weer mee kan rondliegen!”
„Nóu, dat komt d’r nou niet op an,” wees vrouw Zadoks verstandig af, en om verder te verstaan te geven, dat ze alles wist, al dacht Jette haar nóg zoo om den tuin te leiden: „och god, ik heb d’r za’k sterreven geen seconde an getwijfeld. In èmmes (waarheid), maar is dat dan schande? ze hebben mij nog wel gezegd, dat Moos, je neef Moos,” lei ze uit met nieuwe klem, „dat die ’t in order heeft gemaakt.’’
„Och, och,” zei Jette, zonder eenige hoop het spel nog te kunnen winnen, „wat ’n flauwe smoesjes.” Schijnbaar kalm wou ze vrouw Zadoks nu uit laten vertellen, als om allen laster te hooren.
„Ja,” ging die gemakkelijk verder, „en dat Moos die had gesjadjend. ja, wie dat nou is, dat is ’t zelfde, maar dan hebben ze gezegd, ja, dat die oome die zou tienduizend gulden meegeven en Moos die zou met jullie samen gaan doen.” „Jaaa!” gaf Jette toe, „jaa. Moos zou samen gaan doen, ja, nou ja, daar is wat van an!.... we gaan ook samen doen.... wat waar is, is waar. dat za’k je dan ook niet bestrijden; we gaan werkelijk samen doen.... al hoef je dat nou niet rond te strooien.... ’t blijft vanzellef onder ons....’’
„Och god, ik zal ’t niet verder vertellen,” verzekerde vrouw Zadoks, „de rechte soort.... waarvoor....? och wat gaat mij dat an.... gaan jullie samen doen.... gaan jullie niét samen doen.... vraag wat ik daarmee uit heb te staan: ’t zal heel verstandig wezen.”
179