je weet wel, ’n zuster van m’n neef Moos z’n vrouw an ^overkant,” zong ze overtuigend.
„Ja, van Naatje, dat wèet ’k wel!” zei vrouw Zadoks kalm, „ja, nou, dat wist ik toch wel gekke meid, maar ze hebben mijn verteld, ’k weet vanzellef niet of ’t daarom waar is, maar verteld hebben ze mijn, dat ze mekaar nog maar ’n halleve weke kennen. Nou ja,” verontschuldigde ze zich, en bedrukte haar borst met den wijsvinger, „wat weet ik daar nou van, hè? vanzellef je kunt ook alles niet gelooven. Nou maar ’t kwam mijn ook al wat vreemd voor. Ik zeg: drie dagen, nou, en ik wist toch dat ’t 'n zuster van Naatje was: dan zullen ze mekaar toch vanzellef wel langer hebben gekend, zeg ik....” ..Aardige drie dagen!" verwierp Jette, in de klem, „aardige drie dagen, van Moos zijn gassene af tot nou an toe; dat zijn dagen van ’n hallef jaar ’t stuk; die zullekc dagen maken, die kunnen aardige lange leugens maken, ogb!”
„Nou, netuurlik!” gaf vrouw Zadoks honend toe als in volkomen begrip, „ja, ik denk ook al, wat ’n onzin, dat zullen toch wel praatjes wezen....’’
„Allemaal flauwe stinkpraatjes weer”, gehaarde Jette dreigend hoos, „de menschen praten weer haarlui monden voorbij, dat heb ’k al wel weer gezien; hoe konten ze in godsnaam an de praatjes!.... drie dagen.... aardige dagen.... ’n mirakel.”
„Och god, ja,” hoofdschudde vrouw Zadoks voorzichtig, „ik kon dat ook wel begrijpen: as de menschen zóo’n pietsje van je weten, dan maken ze d’r moorden van. Nou, ’t kan je wat schelen: je hebt teminste wat góeds in ‘t zicht, wat?.... teminste ’n mooie gassene te goed.... werachtig as god, ik wou da ’k óok ’n broer had, die daar ’n gassene maken ging, n reisje naar Amsterdam, en ’n paar dagen d’r uit, en geen zuinige gassene noodig te maken, ’n meisje dat niet arrem is.... nóu ik teeken d’r voor — alle maanden gotsche (desnoods) ééne!”
„Och ja," bedaarde Jette, meegesleept door die aanbidding van een stukje welstand; want naast vrouw Zadok’s wrokkige lust om het genot daarvan te vergiftigen, was haar verheer-
175