waar of niet, ik ken d’r óók genoeg, die ’t tóch lange niet is meegevallen, al hébben ze zelleve gekozen....”
„Och ja,” verdedigde vrouw Zadoks kalm; langzamer sleepte zij de zacht toegeduwde venijnige hatelijkheden aan, „maar daar is één ding bij.... dan weet me tenminste dat me zich-zellef vergist heeft; nou, gekheid, ’n mensch is maar ’n mensch.... alles kan tegenvallen; kom es hier, hoe lange blijft ze nou hier, de kalle? ’k heb ’r nog heelemaal niét gezien.... ze gaat zeker nog ’n poosje naar huis weerom hè? of blijft ze inéén hier tot de gassene?”
„Nou, das nog niet zeker,” ontdook Jette, „kan ik eigenlijk zellef nog niet zeggen. Dan willen ze zóó en dan willen ze weer zóó, och, ze is pas twee dagen hiér hè?”
„Ja, das waar, ze moet ook eerst es goed kennis maken. Och, de gassene is zeker oók nog niet bepaald, hè?” informeerde ze verder, als in een groote vertrouwelijkheid, van waaruit zij niets te veel zou vragen.
„Nee,” weifelde Jette, „och, nee, ze zijn pas verloofd, hè.... Zoo héél lang zullen ze nou niet wachten, och,” lei ze pochend uit, en om er vrouw Zadoks aan te herinneren dat zij vijf. zes jaren had moeten wachten met trouwen, omdat ze geen boeltje had, „wachten, wachten, ze hebben nerre-gens voor noodig te wachten, goddank; al willen ze om zoo te zeggen è-è morregen of overmorgen trouwen, dan kunnen ze ’t godlof ook doen; maar vanzellef, och, dat gaat niet zoo in de hop ende schtop,” gehaarde ze met schouderoptrek-kingen, wat levendiger nu in den bluf op de gehate sjiddesch, „d’r is netuurlijk geen „motje” bij,” lachte ze vrouw Zadoks toe, die nu even heviger getergd haar geslagen zat aan te zien, in rocrloozen plooi.
„Nou ja,” kneep die spottend terug, „die is werachtig goed: 'n motje.... ’n motje.... godallemachtig, Jette.... inenschen, die mekaar drie dagen kénnen, as daar nou ook al ’n motje bij was!.... nou maak je d’r wat van, Jette.”
„Wat?” vroeg Jette als verontwaardigd, „drié dagen? o, god!.... denk je dat ze mekaar pas drie dagen kennen? weet je dan niet wie zij is? ’t is "n zuster van Naatje, van Naatje,
174