dóen, zich ergens op te wreken, in de schroeiende, jagende haatsmart, die haar lichaam en handen er overmachtig toe dreef om iets te beuken of te vernietigen, kreeg ze een als krankzinnige begeerte, zichzelf te pijnigen. En ze greep tus-schen duim en vinger een lap van haar wangenvel: om de innerlijke pijn van die uitbarsting van spijtigheid te dooven, kneep ze, met snijdende nagels, hevig door. Tegen die volle heete opkropping van hulpeloosheids-gevoel kneep zij dof-kreunend in, tot ze van pijn moest loslaten; terwijl zij met baar zakdoek de doorgeknepen plek bette, kwam zij moe zuchtend en hijgend, zachter schreiend tot bezinning. Dwaas en wijdoogig, de hevigste haatgroinming in plotselinge afmatting verkoeld, staarde ze, nog met een na-walging van verzet tegen het stil-sarrende, wachtende werk, de kamer rond.
Geschrokken van de winkelbel, sprong zij op.... had ze zóólang gezeten, dat ze daar al terug waren? Haastig keerde ze zich naar ’t raam; het rieten gordijntje hing voor de deur en de groote gordijnen waren neergelaten. Onder het steeds betten van de pijnlijke beet in haar wang en bij het drogen van haar heet aanvoelende oogen. riep ze de gang in naar Miene, om open te maken.
Vrouw Zadoks kwam binnen.
Ja, d’r man bad ze maar thuis gelaten: kon die niét eventjes op de kinders passen? ze mochten oök wat doen, de mannen. Wat nou.... was ze alleénig thuis, Jette? waren ze allemaal weg gegaan....? wandelen? wel goddorie, en de gosen en de kalle *) ook weg? dat was nou toch jammer.... nou kon ze niet ééns effentjes de kalle zien....
Met armen over elkaar stond ze in de deuropening, zonder mantel of hoed, zoo maar om even te feliciteeren, van den geeuwenden man en de lawaaiende kinderen weggeloopen. Op het kleine ronde lijf, verdeeld in twee afgebonden proppen van vaalgroen, en dat bijna hangend leunde tegen de deurpost, lachte het schuinende hoofd, zijn vreeselijke leu-i) gosen en kalle = bruidegom en bruid.
171