eerste ontmoeten tegengevallen, leek zij hem, nu zijn aandacht zónder tijd tot afwenden óm haar spiedde, niet onbegeerlijk: haar volwassen gestalte en haar, hoewel wat baardige vaal-crême en wulpsch-weekhuidige gezicht, waarin, onder langzwarte wimpers, de donkere oogen schijnbaar heftig leefden, schenen hem wel, als zijn bleuheid verkeerd zou zijn in de naakte gemeenzaamheid die tusschen hen komen moest, zoetsmakend van wellust toe. Zij vond hem een stevi-gen hoer, harkerig en niet knap, zooals zij, onder vriendinnetjes over mannen babbelend, ze vaak met vies gezicht verworpen had: maar nu opeens gedwongen in hem haar man te moeten zien — als een meisje van zesentwintig voelde zij, in haar kring zich al oud en zonder veel recht tot eischen — kon zij zich gemakkelijk opdringen hem als al lang te kennen en niet leelijk te vinden; zoo rekende zij zijn ongemanierdheid ook tot de degelijkheid van den provinciaal. Hij, uit vrees straks alles in één oogenblik te moeten zeggen, zweepte zich na veel weifeling op tot den moed, haar te vragen, of ze in een klein plaatsje wel zou kunnen wennen? zoo voelde zij hem te moeten helpen en antwoordde, dat je moest weten te aarden waar je broodje was.
Zij lachten dan telkens elkaar toe, waarbij zij dan den tijd benutten om elkaar's gezichtslijnen opnieuw weer te volgen, en een poosje bleef dan soms wel de lachplooi starren op hun wangen. In een chocoladewinkel, waar hij de gelukkige gedachte had, binnen te gaan om iets voor haar te koopen, hielp hen de winkeljuffrouw, door haar mevrouw te noemen. Dadelijk had zij hem lichtkleurend toegelachen, en hij, buiten, blij met dat buitenkansje en opnieuw verteederd jegens het winkelstelsel dat hem het angstige vragen vergemakkelijkte, als rekende men het daar onder den dienst, in sommige hachelijke oogenblikken te hulp te snellen — fluisterde haar intiemer toe, „dat die juffrouw zekers wat in de ramen had.”
Toen zij hij Kras, waar het gebeuren zou, binnen gingen zitten, wees zij op het verdere Warmoesstraat-gedeelte en vertelde dat dat een gemèene huurt was.
166